Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
AVÉRO ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.
1.De procedure
2.De vordering en het daartegen gerichte verweer
vordertveroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 830,27, te vermeerderen met de wettelijke rente over het gehele als hoofdsom aangemerkte bedrag vanaf 20 september 2015 (datum dagvaarding) tot de datum van voldoening, alsmede tot betaling van de te liquideren proceskosten.
verweerricht [gedaagde] talrijke pijlen op AVÉRO en haar beslissing over te gaan tot gerechtelijke invordering van een bedrag ter zake waarvan jarenlang geen actie ondernomen is, terwijl ook niet gereageerd is op verzoeken per e-mail om opheldering en op eerder in 2010 verzonden brieven aan de gemachtigde van AVÉRO waarin op onderbouwing van een beweerde vordering aangedrongen is. Als tweede en derde productie zijn bij antwoord kopieën overgelegd van briefjes van 17 mei en 22 juli 2010 aan de ‘GGN’-vestiging in ’s-Hertogenbosch. Het ‘dossier’ is aan de kant van [gedaagde] ‘door haar ziekte en zwaar revalidatieproces’ in het ongerede geraakt, maar tussentijds had nog wel een buurman van [gedaagde] bij vergissing een voor haar bestemde brief geopend en met ‘GGN’ gebeld om nadere opheldering te geven, waarna de zaak als afgedaan beschouwd is. Namens [gedaagde] die zichzelf niet tot verschijning in rechte capabel acht, treedt nu [naam] in het krijt om de vordering te betwisten. Hij vraagt zich allereerst af of de rechtsvordering niet door verjaring getroffen is. In het exploot wordt als laatste datum van ondernomen actie immers 25 juni 2012 genoemd. Daarenboven heeft [gedaagde] met haar brieven wel degelijk de vordering betwist. De vordering kan ook niet kloppen, zowel naar hoofdsom als de bijkomende vorderingen. Onderbouwing en bewijs ontbreken, zowel ten aanzien van de aan [gedaagde] berekende als de te haren gunste in mindering gebrachte bedragen.
3.De beoordeling
verjaringgetroffen zijn op het moment, 20 februari 2015, dat zij de zaak in rechte aanhangig maakte t
enzijAVÉRO doeltreffend de tussentijdse stuiting van de verjaring zou aantonen. Het spreekt immers vanzelf dat volgens de normale regels van bewijsrecht de gemotiveerde stelplicht en de verplichting tot bewijslevering ten aanzien van het beroep op onderbreking van de verjaring langs de weg van stuiting op AVÉRO rusten.
een deelvan de als prod.3 ingebrachte eigen brieven van de verzekeraar heeft [gedaagde] al terecht de vinger gelegd op het feit dat daarin (in ieder geval in de derde brief) sprake is van een veronderstelde schuld van een andere periode dan die waarvoor de huidige procedure aanhangig gemaakt is. Voor het overige geldt dat de brieven van AVÉRO slechts vriendelijk geformuleerde herinneringen behelzen (‘wellicht is de betaling aan uw aandacht ontsnapt’), zodat hier - zelfs als van de ontvangst ervan uitgegaan zou mogen worden - geen stuitingseffect aan toegekend mag worden. De in prod.4 bijeengebrachte brieven van ‘GGN’ zijn weliswaar straffer geformuleerd en soms zelfs dreigend van toon, maar vertonen desondanks in geen enkel opzicht het kenmerk van een ondubbelzinnig voorbehouden van rechten ter onderbreking / stuiting van mogelijke verjaring, hoezeer AVÉRO dit ook anders meent te kunnen zien (doch niet nader opheldert). Bijgevolg moet AVÉRO niet-ontvankelijk verklaard worden in haar door verjaring getroffen vorderingen, waarbij uiteraard de nevenvorderingen het lot van de hoofdvordering delen. Het navolgende wordt dan ook slechts ten overvloede aan dit oordeel toegevoegd.
van rechtswegewas in de stellingen / onderbouwende feiten van de zijde van AVÉRO immers geen sprake. Daarenboven kon AVÉRO zich evenmin met vrucht beroepen - al is het maar omdat de ontvangsttheorie van art. 3:37 lid 3 BW volledig genegeerd is - op een door
ingebrekestellingbuiten rechte ingetreden verzuim.