In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in een executiegeschil. De eiser, een voormalig werknemer van een failliete vennootschap, vorderde schorsing van de executie van een eerder vonnis, waarin hij was veroordeeld tot betaling aan de curator van de failliete vennootschap. De eiser stelde dat er sprake was van een restitutierisico, omdat hij in het geval van vernietiging van het vonnis niet in staat zou zijn om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Daarnaast voerde hij aan dat hij in financiële problemen zou komen door de voortzetting van de executie, aangezien hij en zijn partner slechts een inkomen hebben dat gelijk is aan de beslagvrije voet.
De curator, gedaagde in deze procedure, verweerde zich tegen de vorderingen van de eiser. Hij stelde dat de vorderingen van de eiser ongegrond waren en dat er geen misbruik van executiebevoegdheid was. De voorzieningenrechter overwoog dat de eiser niet met succes inhoudelijke argumenten tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis kon aanvoeren, tenzij er sprake was van een juridische of feitelijke misslag. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van de eiser niet konden worden toegewezen, omdat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een noodsituatie of dat de curator onaanvaardbare voorwaarden had gesteld voor betaling op een derdengeldrekening.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard ten aanzien van de proceskostenveroordeling.