ECLI:NL:RBLIM:2015:765

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 2626u + 14_99u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht staking van bezoldiging en strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en het college van bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder. Eiser was werkzaam als IT-beheerder en had te maken met een staking van zijn bezoldiging en een disciplinaire maatregel van strafontslag. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had kunnen aantonen dat eiser op 22 april 2013 in staat was om te verschijnen voor een gesprek over zijn re-integratie, waardoor de staking van de bezoldiging onterecht was. Eiser had zich ziek gemeld en had niet kunnen aantonen dat hij fysiek in staat was om naar Utrecht te reizen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 juli 2013 inzake de staking van de bezoldiging gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Eiser had recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Ten aanzien van het besluit van 3 december 2013, waarbij eiser onvoorwaardelijk strafontslag was opgelegd, oordeelde de rechtbank dat eiser zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door zonder geldige reden geen gevolg te geven aan een dienstopdracht van 22 juli 2013. De rechtbank vond de opgelegde disciplinaire maatregel van strafontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Het beroep tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat eiser meerdere keren was gewezen op de gevolgen van zijn gedrag en dat hij de kans had gekregen om zijn houding te verbeteren.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van ambtenaren en de eisen die aan hen worden gesteld met betrekking tot medewerking aan re-integratie en het opvolgen van dienstopdrachten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 13/2626 en AWB/ROE 14/99

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2015 in de zaken tussen

[naam eiser], te Steyl, eiser

(gemachtigde: mr. P.H.J. Diederen),
en

het college van bestuur van de universiteit Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.J. van de Pas).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers bezoldiging met toepassing van artikel 3.1, derde lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) en artikel 15 van de Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten (ZANU) met directe ingang gestaakt. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 juli 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 april 2013 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 augustus 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser op grond van artikel 6.12 juncto artikel 8.4 onder 5a van de CAO NU en onder verwijzing naar de universitaire regeling Orde- en disciplinaire maatregelen de disciplinaire maatregel van strafontslag opgelegd.
Bij besluit van 3 december 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 augustus 2013 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. F.W. Amendt. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Vlugter, [naam vertegenwoordiger gemeente 1], [naam vertegenwoordiger gemeente 2],
[naam vertegenwoordiger 3], [naam vertegenwoordiger gemeente 4] en [naam vertegenwoordiger gemeente 5].

Overwegingen

1. Eiser is vanaf 15 februari 1989 werkzaam (geweest) bij de Universiteit Utrecht als IT-beheerder met functieprofiel beheerder ICT 2. De werkzaamheden werden deels in Utrecht en deels vanuit thuis verricht.
2. Verweerder heeft eiser op 16 april 2013 formeel opdracht gegeven medewerking te verlenen aan zijn re-integratie, nadat hij diverse oproepen om te verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts had genegeerd en na (een nieuwe) ziekmelding opnieuw niet was verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. Daarbij heeft verweerder aangegeven serieuze zorgen te hebben over eisers welzijn en zijn inzetbaarheid en daarom met gebruikmaking van artikel 8 van de ZANU eisers betermelding van 10 april 2013 niet te accepteren en eerst een geneeskundige verklaring te willen afwachten over de wijze waarop werkhervatting van eiser zou kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft eiser daartoe opgedragen zich op 19 april 2013 in persoon op het spreekuur bij de bedrijfsarts te melden en hem medegedeeld dat, indien hij aan deze opdracht zonder deugdelijke grond geen gevolg zou geven, hij genoodzaakt zou zijn om met toepassing van artikel 3.1, derde lid, van de CAO NU en artikel 15 van de ZANU eisers bezoldiging te staken en zich te beraden op disciplinaire maatregelen.
3. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan voornoemde dienstopdracht. Evenmin heeft hij zich gemeld voor een gesprek op 22 april 2013 met waarnemend directeur [naam vertegenwoordiger 3] en leidinggevende [naam vertegenwoordiger gemeente 4] waarin op basis van het advies van de bedrijfsarts (van 19 april 2013) zou worden besproken op welke manier een duurzame re-integratie van eiser vorm zou kunnen worden gegeven. Verweerder heeft hierop bij besluit van 22 april 2013 (het primaire besluit 1) eisers bezoldiging met onmiddellijke ingang gestaakt voor de duur dat eiser weigert mee te werken, omdat eiser volgens verweerder niet heeft aangetoond fysiek niet in staat te zijn naar Utrecht te reizen (terwijl verweerder hem in de gelegenheid heeft gesteld om met een door verweerder ter beschikking gestelde en betaalde taxi naar Utrecht te reizen). Tevens heeft verweerder eiser nog eenmaal in de gelegenheid gesteld zich op
26 april 2013 bij de bedrijfsarts te melden, bij gebreke waarvan verweerder heeft aangegeven zich te beraden op disciplinaire maatregelen, waaronder in het uiterste geval strafontslag.
4. Het door eiser tegen het besluit van 22 april 2013 gemaakte bezwaar is bij het besluit van 23 juli 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser ook na 22 april 2013 stelselmatig heeft geweigerd medewerking te verlenen aan zijn re-integratie. Zo is eiser, na op 15 mei 2013 thuis te zijn bezocht door de bedrijfsarts eerst op
24 mei 2013 in Utrecht verschenen voor een gesprek met de werkgever. Aan een hierop volgende dienstopdracht om op 10 juni 2013 in Utrecht te verschijnen voor een gesprek heeft eiser weliswaar gehoor gegeven, maar hij is kort na aanvang van het gesprek weer vertrokken. Na een nieuwe ziekmelding op 1 juli 2013 en een huisbezoek van de bedrijfsarts op 15 juli 2013, waarbij deze heeft vastgesteld dat eiser met ingang van 19 juli 2013 weer in staat zou moeten zijn om in Utrecht werkzaamheden te verrichten, zijn op 19 juli 2013 met eiser afspraken gemaakt over zijn re-integratie per 22 juli 2013 (tijdelijk andere passende werkzaamheden). Deze afspraken zijn vastgelegd in een brief van 19 juli 2013. Tevens is eiser op 19 juli 2013 desgevraagd verlof verleend voor 25 en 26 juli 2013. Nadat eiser vervolgens op 22 juli 2013 om 7.00 uur ’s ochtends per email aan leidinggevende [naam vertegenwoordiger gemeente 4] heeft doorgegeven dat hij conform afspraak verlof opnam voor de periode van 22 tot en met 24 juli 2013, heeft hij diezelfde ochtend van [naam vertegenwoordiger gemeente 4] een dienstopdracht gekregen om op 22 en 24 juli 2013 in Utrecht werkzaamheden te verrichten, op 23 juli 2013 thuis te werken en daarbij via email en telefoon bereikbaar te zijn, omdat er volgens [naam vertegenwoordiger gemeente 4] geen afspraak was gemaakt voor verlof op genoemde dagen. Omdat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de dienstopdracht heeft verweerder hem op 24 juli 2013 in kennis gesteld van het voornemen om tot strafontslag over te gaan. Verweerder beschouwt daarbij het zonder geldige reden geen gevolg geven aan de dienstopdracht van 22 juli 2013 en zonder deugdelijke grond iedere medewerking weigeren aan de re-integratie als werkweigering en (daarmee) als zeer ernstig plichtsverzuim en heeft eiser hierop gelet op de ernst van het plichtsverzuim met toepassing van artikel 6.12 juncto artikel 8.4 onder 5a van de CAO NU en onder verwijzing naar de Regeling Orde- en disciplinaire maatregelen van de Universiteit Utrecht als disciplinaire maatregel op 2 augustus 2013 met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend. Het door eiser tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij het besluit van 3 december 2013 ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingediend en daarbij als volgt aangevoerd.
5.1
Het besluit van 23 juli 2013
Ten aanzien van het besluit van 23 juli 2013 heeft eiser aangevoerd dat waarnemend directeur [naam vertegenwoordiger 3] wist of kon weten dat hij nog niet geheel in staat was vanuit zijn woonplaats Steyl zijn standplaats Utrecht te bereiken, dit als gevolg van de naweeën van een langdurige periode van uitval wegens ziekte. Vanaf het huisbezoek van de bedrijfsarts op
15 mei 2013 was er volgens eiser geen sprake meer van nalatigheid van zijn kant, waardoor de staking van de bezoldiging vanaf 22 april 2013 niet langer kan worden gehandhaafd. Eiser heeft altijd gehoor willen geven aan de oproepen van de bedrijfsarts. Uit de mail die hij op 25 april 2013 aan [naam vertegenwoordiger gemeente 4], [naam vervangend leidinggevende] (vervangend leidinggevende), [naam afdelingshoofd] (afdelingshoofd) en [naam directeur] (directeur) heeft gestuurd is duidelijk gebleken dat eiser zich, als gevolg van een voedselvergiftiging, fysiek niet in staat voelde om naar Utrecht te komen. Het was voor eiser niet mogelijk om dit vooralsnog met bewijsstukken aan te tonen. De betrokken huisarts gaf (in eerste instantie) geen doktersverklaringen af en dit was bij verweerder bekend. Eiser was op 26 april 2013 nog altijd ziek en kon daarom nog steeds geen gehoor geven aan een nieuwe oproep voor een gesprek.
5.2
Het besluit van 3 december 2013
Ten aanzien van het besluit van 3 december 2013 heeft eiser het volgende aangevoerd.
Voor een uitvoerige beschrijving van de context verwijst hij daarbij naar het bezwaarschrift van 19 augustus 2013. Eiser heeft gedurende bijna 25 jaar werkzaamheden voor de Universiteit Utrecht verricht en er zijn in het verleden afspraken gemaakt die voor de Universiteit kennelijk een ongewenst precedent scheppen. Op 3 december 2012 kreeg eiser uit het niets te horen dat hij zijn werkzaamheden niet goed uitvoerde, terwijl hij in 23 jaar nog nooit een slechte beoordeling had gehad. Eiser betoogt dat het opgelegde strafontslag in geen verhouding staat tot de aangegeven omstandigheden. Nog schrijnender is het dat de Universiteit de ziekte van eiser heeft aangegrepen om een grond te vinden om afscheid van eiser te kunnen nemen. Er is volgens eiser strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder, toen eiser had aangegeven dat hij niet binnen de gestelde termijn van een week, zijn zienswijze kon geven, het standpunt heeft ingenomen dat eiser zou hebben afgezien van het indienen van een zienswijze. Er is strijd met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder het verweer van eiser op de hem door verweerder gemaakte verwijten niet heeft genoemd in de motivering van de besluiten. Onder het ernstig plichtsverzuim vallen volgens verweerder het twee keer niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts en het niet verschijnen op een afspraak met de werkgever, welke afspraken alle drie binnen een tijdsbestek van slechts acht dagen waren gepland, in welke periode de leidinggevende van eiser zelf niet bereikbaar was, eiser als gevolg van ziekte niet in staat was te reizen en ook tijdig heeft aangegeven niet te kunnen reizen (het tegendeel is niet aangetoond) en ook tijdig heeft aangegeven niet te kunnen verschijnen op de afspraken, terwijl door verweerder geen alternatieve locaties zijn aangeboden om de gesprekken met de bedrijfsarts te laten plaatsvinden. Eiser was eveneens vanwege zijn gezondheidstoestand niet in staat om te verschijnen op het verantwoordings-gesprek op 2 mei 2013 en op het spreekuur van de bedrijfsarts op 7 mei 2013. Dit is ook door eiser doorgegeven op 6 mei 2013, waarbij eiser de bedrijfsarts heeft verzocht telefonisch contact met hem op te nemen, hetgeen ook is gebeurd. Eiser overlegt het gespreksverslag (productie 18 bij de gronden van het beroepschrift). Ook uit het feit dat er op 15 mei 2013 een consult aan huis heeft plaatsgevonden blijkt volgens eiser onomstotelijk dat er van een weigerachtige houding van zijn kant geen sprake is. Als verweerder eerder was overgegaan tot het zoeken van een alternatieve oplossing (zoals een huisbezoek) had onduidelijkheid en stress voor eiser kunnen worden voorkomen. Verder lijkt verweerder ten onrechte uit het advies van de bedrijfsarts af te leiden dat eiser ook al eerder dan 15 mei 2013 in staat was om te reizen en de re-integratie te hervatten. Verweerder suggereert steeds opnieuw dat eiser willens en wetens weigert zijn medewerking te verlenen. Dat dit niet het geval is, blijkt uit het feit dat eiser wel op het volgende gesprek van 24 mei 2013 is kunnen verschijnen. Eiser is vervolgens niet kunnen verschijnen op de vervolgafspraak van 7 juni 2013 en is ook niet verschenen op het verkennend gesprek voor de mediation op 24 juni 2013, maar wel op de afspraak van 10 juni 2013 met de werkgever. In tegenstelling tot hetgeen verweerder daaromtrent betoogt heeft eiser dit gesprek niet afgekapt en is hij niet weggegaan. Dat hij in eerste instantie niet heeft ingestemd met mediation staat eiser vrij, zeker gezien het vrijwillige karakter van mediation. Verweerder heeft overigens niet vermeld dat eiser om een andere bedrijfsarts heeft verzocht en deze arts ook toegewezen heeft gekregen en dat deze arts contact heeft gezocht met eisers huisarts. Deze bedrijfsarts stelt vast dat eiser per 19 juli 2013 kan hervatten met werkzaamheden in de eigen functie. Tijdelijk andere passende werkzaamheden, zoals door verweerder aangegeven, waren dan ook helemaal niet aan de orde. Het misverstand omtrent het verlof eind juli 2013 kan vanzelfsprekend niet als plichtsverzuim, laat staan als ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt. Het bevreemdt eiser overigens dat de omstandigheden in de periode van 24 mei 2013 tot en met 19 juli 2013 geen reden zijn geweest om eiser een loonsanctie op te leggen, maar wel voldoende redenen vormden voor het opleggen van een onvoorwaardelijk strafontslag, welke maatregel in geen verhouding staat tot het gestelde plichtsverzuim. Daarbij heeft verweerder het ontslag ten onrechte niet gebaseerd op artikel 8:8, eerste lid van de CAO NU, waarbij eerst advies aan het UWV gevraagd had moeten worden en dit advies mede in beschouwing had moeten worden genomen bij de beslissing om al dan niet over te gaan tot ontslag. Door de keuze van verweerder om zelf de Poortwachterbewaking- en
planning uit te voeren, zoals blijkt uit het verslag van de bedrijfsarts (productie 18 bij de gronden van beroep) en daarbij niet al te voortvarend te werk te gaan, heeft verweerder (wellicht ongewild) bijgedragen aan het grillige ziekteproces van eiser. Verweerder heeft ook niet de gepaste en noodzakelijke openheid en eerlijkheid in acht genomen. Eiser verwijst naar het UWV dat heeft aangegeven dat er sprake was van een arbeidsconflict en acht het opmerkelijk dat zijn accounts zijn geblokkeerd enkele dagen nadat eiser had aangegeven dat hij een deskundigenoordeel ging vragen bij UWV. Eiser verzoekt om vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep.
6.
De navolgende wettelijke bepalingen zijn voor de beoordeling van belang.
Op grond van artikel 3.1, derde lid, van de CAO NU ontvangt de werknemer over de tijd, gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen verwijtbaar nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid, van de CAO NU kan de werkgever aan de werknemer die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt een disciplinaire maatregel opleggen welke in verhouding staat tot het plichtsverzuim. Plichtsverzuim omvat ingevolge het bepaalde in artikel 6.12, tweede lid, van de CAO NU zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, wat een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 8.4, onder 5a van de CAO NU kan een werknemer bij wijze van disciplinaire maatregel ontslagen worden zonder dat een opzegtermijn geldt en zonder dat opzegverboden van toepassing zijn.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZANU kan de aanspraak op bezoldiging door de werkgever geheel of ten dele vervallen worden verklaard, indien en zolang de betrokkene:
a. weigert zich te onderwerpen aan een krachtens deze regeling opgedragen geneeskundig onderzoek, dan wel, na voor zulk een onderzoek behoorlijk te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt;
b. weigert of verzuimt tijdig WIA- uitkering bij het UWV aan te vragen, dan wel een verzoek tot verlenging van die uitkering bij het UWV in te dienen;
c. weigert de volledige medewerking te verlenen aan een geneeskundig onderzoek ter beoordeling van zijn recht op een WAO- of WIA- uitkering;
d. de controlevoorschriften overtreedt, indien deze voor hem zijn vastgesteld;
e. het land verlaat zonder een geneeskundige verklaring van geen bezwaar;
f. ten onrechte verzuimt zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de hem door de deskundige of arbodienst gegeven voorschriften, of anderszins zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd, met dien verstande, dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige of diagnostische aard zijn uitgezonderd;
g. tijdens de verhindering om zijn dienst te verrichten, voor zichzelf of voor derden arbeid verricht, tenzij dit blijkens een geneeskundige verklaring door de deskundige of arbodienst, in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsbaarheid gewenst wordt geacht;
h. in gebreke blijft op het door de deskundige of arbodienst bepaalde tijdstip en in de door hen bepaalde mate zijn arbeid of hem passende arbeid, dan wel, na afloop van een periode van 52 weken onafgebroken ziekte, gangbare arbeid te verrichten, tenzij hij daarvoor een inmiddels ontstane, door de deskundige of arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;
i. zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan door de werkgever of door een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen passende arbeid te verrichten;
j. zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 11, eerste lid.
k. zonder deugdelijke grond weigert passende arbeid als bedoeld in artikel 1 sub r te verrichten waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt;
2. Het geheel of gedeeltelijk vervallen van aanspraken, bedoeld in het eerste lid, gaat in op een tijdstip, bij de beslissing van de werkgever vermeld. Dit tijdstip ligt niet voor de dag van die beslissing.
3. De door het UWV overeenkomstig hoofdstuk 10 van de Wet WIA vastgestelde en opgelegde voorschriften en verplichtingen gelden voor de betrokkene als waren deze vastgesteld en opgelegd door de werkgever.
4. Indien betrokkene door het UWV één of meer sancties zijn opgelegd overeenkomstig
Indien betrokkene door het UWV één of meer sancties zijn opgelegd overeenkomstig hoofdstuk II van de WAO danwel hoofdstuk 10 van de Wet WIA, gelden deze sancties voor
betrokkene als waren zij hem opgelegd door de werkgever met dienovereenkomstige uitwerking op de bezoldiging.
5. De ingevolge artikel 14 of dit artikel geheel of gedeeltelijk geweigerde of vervallen verklaarde bezoldiging, wordt alsnog aan de betrokkene uitbetaald, wanneer het UWV bij een hernieuwd onderzoek, ingesteld overeenkomstig artikel 30, eerste lid, onderdeel e Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, te zijnen gunste beslist. Eveneens wordt de geheel of gedeeltelijk geweigerde of vervallen verklaarde bezoldiging alsnog aan betrokkene uitbetaald ingeval, en afhankelijk van de mate waarin, het UWV naderhand van oordeel mocht zijn dat de sancties, bedoeld in het vierde lid, ten onrechte zijn opgelegd. Uitbetaling van evenbedoelde bezoldiging vindt plaats met dien verstande, dat een uitkering ingevolge artikel 16, tweede lid, daarop in mindering wordt gebracht.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8.
Ten aanzien van het besluit van 23 juli 2013 inzake het staken van de bezoldiging (AWB 13 / 2626)
8.1
In geding is of eiser op 22 april 2013 zonder geldige reden niet is verschenen voor het gesprek met verweerder in Utrecht inzake het maken van afspraken rondom zijn re-integratie en of dat moet leiden tot een disciplinaire maatregel. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder niet heeft kunnen aantonen dat eiser wél in staat was om op 22 april 2013 in Utrecht te verschijnen, terwijl de later door eiser overgelegde verklaring van zijn huisarts wijst op het bestaan van arbeidsongeschiktheid rond die datum. Een spoedcontrole door de bedrijfsarts bij eiser thuis had hieromtrent duidelijkheid kunnen verschaffen, maar heeft die dag, zo heeft (de HR-adviseur van) verweerder desgevraagd ter zitting medegedeeld, als gevolg van het feit dat verweerder gebruik maakt van de Maatwerkregeling Arbowet en er daarbij voor gekozen heeft de Poortwachterbewaking- en planning zelf uit te voeren, niet kunnen plaatsvinden. Dit dient echter naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder te komen. Het feit dat er nadien op 15 mei 2013 wel een huisbezoek door de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit deze controle, gezien de inhoud van het advies, niet blijkt dat eiser op 22 april 2013 wél in staat zou zijn geweest om naar Utrecht af te reizen. Gelet hierop had verweerder eisers bezoldiging niet mogen staken op 22 april 2013.
8.2
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank niet beschikt over voldoende gegevens met betrekking tot het staken van de bezoldiging geeft zij geen toepassing aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.4
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
9.
Ten aanzien van het besluit van 3 december 2013 inzake het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag (AWB 14/99)
9.1
De rechtbank stelt vast dat voor verweerder doorslaggevend voor het opleggen van het strafontslag is geweest dat eiser zonder geldige reden geen gevolg heeft gegeven aan de dienstopdracht van 22 juli 2013, inhoudende het werkzaam zijn in Utrecht op 22 en 24 juli 2013 en het thuiswerken op 23 juli 2013 en het daarbij telefonisch en via email bereikbaar zijn, en de periode volgend op de dienstopdracht iedere medewerking aan de re-integratie heeft geweigerd.
9.2
De rechtbank volgt eisers standpunt dat hij met een geldige reden geen gevolg heeft gegeven aan de dienstopdracht niet. Zo heeft eiser ter zitting verklaard, in tegenstelling tot hetgeen hij daaromtrent eerder in de mail aan [naam vertegenwoordiger gemeente 4] op 22 juli 2013 heeft gesteld, dat er weliswaar géén afspraak was gemaakt over verlof op de dagen 22 tot en 24 juli 2013, maar dat het gebruikelijk was (“bedrijfscultuur”) om op de dag zelf, met berichtgeving daarvan via email, verlof te nemen en dat hij daarom ook mocht aannemen dat het verlof zou worden verleend. De rechtbank acht deze door eiser geschetste gang van zaken met betrekking tot het nemen van verlof echter, gelet op het feit dat eiser wel eerder verlof heeft aangevraagd en gekregen voor een later gelegen periode (25 en 26 juli 2013) niet aannemelijk, althans zal daaraan niet de gevolgen verbinden die eiser daaraan verbindt. Daarbij acht de rechtbank het met name van belang dat eiser gedurende deze dagen noch telefonisch noch via email niet bereikbaar is geweest voor zijn leidinggevende. Desgevraagd ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij, gelet op de slechte verstandhouding met [naam vertegenwoordiger gemeente 4], diens telefoonnummer op zijn gsm heeft geblokkeerd en zijn email niet meer gelezen heeft, omdat hij die dagen niet bezig was/wilde zijn met zijn werk. De rechtbank overweegt hieromtrent dat eiser, juist gelet op het feit dat de communicatie tussen eiser en [naam vertegenwoordiger gemeente 4] stroef verliep, uitgebreider had moeten communiceren omtrent het in geding zijnde verlof. Dat eiser door telefonisch en via email niet bereikbaar te (willen) zijn pas in de late namiddag van 24 juli 2013 op de hoogte was van de dienstopdracht dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor rekening en risico van eiser te komen. De reden die eiser heeft gegeven voor zijn afwezigheid in de periode van 22 tot en met 24 juli 2013, namelijk dat hij diezelfde maandag (22 juli 2013) met zijn echtgenote naar Amsterdam is vertrokken om zijn dochter in persoon te informeren over het overlijden van een naast familielid en dat hij pas in de loop van de namiddag op 24 juli 2013 is teruggekeerd naar huis en toen pas kennis heeft kunnen nemen van de dienstopdracht, acht de rechtbank, nog daargelaten dat deze verklaring afwijkt van de eerder door eiser gegeven verklaring voor zijn afwezigheid (afwezigheid vereist in verband met gezondheidstoestand en ziekenhuisopname partner) niet plausibel en, gelet op het hiervoor overwogene, ook niet van belang. Eiser wist bovendien dat zijn werkgever hechtte aan een snelle re-integratie. Mede daarom had hij voor zijn werkgever bereikbaar moeten zijn. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiser geen geldige reden heeft gehad om geen gehoor te geven aan de dienstopdracht van 22 juli 2013. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Daarbij overweegt de rechtbank dat de opgelegde disciplinaire maatregel van strafontslag, gelet op eisers houding en gedrag, niet onevenredig is aan de aard en de ernst van de eiser verweten gedragingen. Eiser is nadrukkelijk gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn gedrag en hem is meermaals de gelegenheid geboden terug te komen van zijn weigeringen het spreekuur van de bedrijfsarts te bezoeken, dan wel te verschijnen in Utrecht. Door dit gedrag heeft hij welbewust het risico gelopen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan. Tot slot overweegt de rechtbank dat er, in tegenstelling hetgeen eiser daaromtrent stelt, geen sprake is van een ontslag ex artikel 8:8 van de CAO NU, omdat er sprake is van een strafontslag.
9.3
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2013 inzake het staken van de bezoldiging gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.470,-;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2013 inzake het opleggen van de disciplinaire maatregel van strafontslag ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels (voorzitter), en mr. A.W. Oosterman en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.
w.g. I.M.T. Wijnands,
griffier
w.g. P.J.M. Bruijnzeels,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 januari 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.