ECLI:NL:RBLIM:2015:7564

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 september 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2395uvv
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening ZW-uitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 4 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de beëindiging van een Ziektewet (ZW)-uitkering. Verzoeker, die sinds 3 juni 2014 een ZW-uitkering ontving, kreeg op 17 juni 2015 te horen dat zijn uitkering per 18 juli 2015 zou worden beëindigd, omdat hij geacht werd meer dan 65% van zijn loon te kunnen verdienen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitkering zou worden hervat totdat er in rechte duidelijkheid zou zijn over zijn recht op uitkering.

Tijdens de zitting op 2 september 2015 heeft verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat hij door een ongeluk zijn linkerarm niet kan gebruiken en dat de door verweerder aangeduide functies niet haalbaar voor hem zijn. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft aangetoond voor het treffen van de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen acute financiële noodsituatie is, aangezien verzoeker inmiddels een WW-uitkering heeft aangevraagd en toegekend gekregen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker in staat is om zich beschikbaar te stellen voor arbeid en sollicitatieactiviteiten, ondanks zijn medische beperkingen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 september 2015.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/2395

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 september 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. K.J.C. van Bekkum),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: P. Delahaye).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist dat verzoeker vanaf 18 juli 2015 geen Ziektewet (ZW)-uitkering meer krijgt.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder bevolen wordt de uitkering te hervatten totdat in rechte is komen vast te staan dat hier recht op bestaat.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker ontving sinds 3 juni 2014 een uitkering op grond van de ZW. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker op 2 juni 2015 geacht wordt meer dan 65% te kunnen verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Daarom krijgt hij vanaf 18 juli 2015, een maand en een dag na verzending van het besluit, geen ZW-uitkering meer.
3. Verzoeker kan zich niet vinden in het bestreden besluit. Als gevolg van een ongeluk kan hij zijn linkerarm niet gebruiken. Verweerder heeft volgens hem nagelaten om te informeren bij zijn behandelende artsen. In dit verband heeft hij als bijlage bij de brief van 28 augustus 2015 een brief overgelegd van [naam] , revalidatiearts. Hieruit blijkt dat hij fysiotherapie en ergotherapie nodig heeft. Verder heeft hij betoogd dat de door verweerder geduide functies waarvoor hij geschikt wordt geacht, geen van alle voor hem haalbaar zijn.
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. In geval de bodemzaak het recht op uitkering ingevolge een socialezekerheidswet betreft, is in beginsel slechts sprake van een spoedeisend belang om een voorlopige voorziening te treffen als zich een acute financiële noodsituatie voordoet die niet op andere wijze is op te heffen. Tenzij het verzoek betrekking heeft op bijstand, is daarbij is uitgangspunt dat de bijstandsvoorziening in het kader van de Participatiewet een vangnet biedt waarmee, behoudens de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, in beginsel in alle gevallen een minimaal noodzakelijk inkomen is gewaarborgd. Dat neemt niet weg dat zich bijzondere gevallen kunnen voordoen dat niettemin reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. In zo’n situatie zal het duidelijk moeten zijn dat bijstandsverlening een ernstig financieel nadeel niet kan voorkomen en dat bovendien aan de verzoeker evident onrechtmatig uitkering is onthouden.
5. Ter onderbouwing van het spoedeisend belang in deze procedure heeft verzoeker het volgende naar voren gebracht. Doordat de ZW-uitkering is beëindigd, heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Deze uitkering is ook toegekend, zodat er geen financiële problemen dreigen op korte termijn. Aan de toekenning van de WW-uitkering is echter de sollicitatieverplichting verbonden. Verweerder heeft geweigerd hem daarvan te ontheffen. Nu verzoeker in zijn ogen echter nog arbeidsongeschikt is, zal hij geen passende arbeid kunnen verkrijgen en/of behouden en loopt hij daardoor het risico dat hij wordt gekort op zijn WW-uitkering wegens het schenden van de sollicitatieverplichting of zelfs vanwege het verwijt toerekenbaar werkloosheid te zijn geworden of gebleven. Dit maakt dat hij uiteindelijk toch in financiële problemen kan komen. Bovendien is hij van mening dat hij door aanspraak te maken op WW-uitkering in feite in strijd met de wet handelt en dat dit van hem niet gevergd kan worden.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee geen grond aanwezig voor de conclusie dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening. Dat verzoeker mogelijk gekort wordt op zijn WW-uitkering om redenen als in de vorige rechtsoverwegingen genoemd, is een toekomstige onzekere gebeurtenis, zodat daarin reeds op dit moment geen spoedeisend belang kan zijn gelegen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat verzoeker kan vermijden dat hij in de door hem gevreesde situatie geraakt. De omstandigheid dat verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering staat er immers niet aan in de weg dat verzoeker zich - ondanks zijn (door verweerder anders beoordeelde maar op zich niet betwiste) medische beperkingen - beschikbaar stelt voor arbeid en sollicitatieactiviteiten verricht. Dat betekent ook dat hij niet in de positie hoeft te komen dat hij in strijd met de wet handelt.
7. De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat er geen sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening thans vereist, zodat het daartoe strekkende verzoek moet worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2015.
w.g. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 september 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.