ECLI:NL:RBLIM:2015:754

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1441u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en toekenning van een plusvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul. De ambtenaar, eiser, was sinds 28 december 2001 in dienst als administratief en verkeerskundig medewerker. Op 22 oktober 2013 verleende de gemeente hem ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR-UWO, met de garantie van een ontslagvergoeding van € 80.700,-. Eiser maakte bezwaar tegen dit ontslag, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser stelde beroep in en voerde aan dat de gemeente niet goed had gehandeld in de communicatie en dat hij niet de kans had gekregen om zijn gedrag te verbeteren. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar een duurzaam verstoorde verhouding had met zijn leidinggevenden, wat het ontslag rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld door het ontslag tijdens ziekte te verlenen, gezien de omstandigheden en de voorgeschiedenis van de ambtenaar. De rechtbank oordeelde echter dat de toegekende 'plus'-vergoeding van € 16.200,- niet voldoende was en verhoogde deze naar € 24.300,- bruto, met een verwijtbaarheid van 65-80% aan de zijde van de gemeente. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de 'plus'-vergoeding betrof, en droeg de gemeente op het griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.960,-.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/1441

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, verweerder
(gemachtigde: mr. A.L.W.G. Houtakkers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft verweerder eiser op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten (CAR)-Uitwerkingsovereenkomst (UWO) per 1 januari 2014 ontslag verleend. Aan het ontslag is de garantie verbonden dat eiser, naast zijn Duitse werkloosheidsuitkering een aanvullende uitkering, een nawettelijke uitkering en een ‘plus’-vergoeding van in totaal € 80.700,- ontvangt.
Omdat de zienswijzen van eiser en diens gemachtigde niet beiden bleken te zijn meegenomen bij het besluit van 22 oktober 2013, heeft verweerder op 19 november 2013 een nieuw (ongewijzigd) ontslagbesluit (het primaire besluit) genomen.
Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2013 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Een verzoek om een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, L.T.J.M. Bongarts en R.W.A. Wetzels.

Overwegingen

1. Eiser is vanaf 28 december 2001 als administratief en verkeerskundig medewerker in dienst geweest bij de gemeente Valkenburg.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het ontslagbesluit van 19 november 2013 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat in dezen de houding en het gedrag van eiser centraal staan. Zo blijkt volgens verweerder dat, na bezwaar en beroep, een niet voldoende score (B-score) in stand is gebleven voor wat betreft gedrag en contact. Verweerder verwijst verder -kort samengevat- naar een interne memo van 15 juli 2013 inzake het werken binnen het klantencontactcentrum, de verklaring van mevrouw [collega van eiser], een langdurige en directe collega van eiser, een mededeling van de heer [teamleider], teamleider bevolking KCC, een mail van eiser van 4 februari 2014 inzake het vermeende niet willen meewerken van eisers chef [chef] aan een medisch veilige werkplaats voor eiser, de procedure naar aanleiding van eisers ‘mobbing’-mail aan P&O-medewerkster [P&O-medewerkster] en de daaruit voortvloeiende maatregel en de klachten van eiser over contact tussen de gemeente en eiser tijdens diens ziekteperiode. Partijen staan inmiddels in een aantal procedures tegenover elkaar. Leidinggevenden hebben signalen gegeven omtrent de wijze van functioneren jegens de gemeente en haar medewerkers. Deze signalen zijn volgens verweerder door eiser niet serieus genomen, althans eiser heeft daarbij een eigen koers gevaren. Ter zitting van 4 juli 2013 is door de rechter aangedrongen op een gesprek tussen eiser en de gemeente, maar dit gesprek heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden, omdat eiser zich daartoe medisch niet in staat achtte. Nadat eiser ook bij een derde afdeling binnen de gemeente opnieuw in conflict kwam met de leidinggevende, waren de mogelijkheden voor de gemeente uitgeput. De in de loop der tijd ontstane impasse maakt het volgens verweerder niet meer mogelijk op een goede en vruchtbare wijze samen te werken. Mediation is volgens verweerder niet meer aan de orde. Het geheel van feiten, omstandigheden en gedragingen van eiser over een langere periode overziende betreft eiser volgens verweerder een medewerker, die qua persoon blijk geeft van een onwrikbare visie op werk, werkomstandigheden en normen binnen een arbeidssituatie die per saldo tot conflicten moet leiden. Er is volgens verweerder sprake van een structurele afwijkende attitude van eiser ten aanzien van algemeen aanvaarde verhoudingen in de werksituatie. Tegen die achtergrond acht verweerder het verdedigbaar en niet in strijd met goed werkgeverschap dat verweerder niet gewacht heeft op de terugkeer na ziekte met ontslag en tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een zodanige impasse dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijze niet kan worden verlangd. Gelet op het feit dat verweerder zeker geen overtuigend aandeel heeft gehad in de ontstane impasse, is de toegekende ontslagvergoeding in de vorm van een aanvullende uitkering en een nawettelijke uitkering, zoals die in de CAR/UWO zijn opgenomen, alsmede een vergoeding met toepassing van een formule, zoals recentelijk in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is geformuleerd, ten dele zeker ruimhartig.
3. Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiser vraagt zich of de zaak [collega van eiser]- die in 2011 speelde- nog wel als onderbouwing voor het ontslagbesluit kan gelden. Eiser heeft voor zijn aandeel in deze kwestie, dat als plichtsverzuim is aangemerkt, indertijd een schriftelijk berisping gekregen, die na tussenkomst van de rechter is omgezet in een waarschuwing, welke eiser zich ter harte heeft genomen. Met betrekking tot de gevoerde procedures rond de door eiser gestuurde mobbing-mail aan P&O-medewerkster [P&O-medewerkster] betoogt eiser dat verweerder hem wel degelijk verwijt dat hij tegen besluiten van verweerder in bezwaar en beroep is gegaan. De procedure naar aanleiding van de mobbingmail wordt immers als ontslaggrond aangedragen, terwijl eiser na loonsancties en een bezwaarprocedure gelijk heeft gekregen van verweerder. Met betrekking tot de beoordeling over de periode van 15 maart 2010 tot 15 april 2011 betoogt eiser dat voorbij wordt gegaan aan het feit dat hij wel degelijk succes heeft behaald in de beroepsprocedure naar aanleiding van het eerste besluit betreffende de beoordeling. Eiser heeft verweerder niet willen dwarszitten, maar weet ook dat beoordelingen onderdeel uitmaken van een personeelsdossier. Overigens was eiser de enige die een beoordeling heeft gekregen en is hij ervan overtuigd dat de beoordeling alleen maar is opgemaakt om zo een dossier te kunnen opbouwen. Eiser betwist dat de verhoudingen met de collega’s na de opgemaakte beoordeling verslechterd zijn. Het gaat er niet om dat eiser zijn gelijk wil halen, maar dat hij het niet eens is met de beslissing van verweerder. Daarom heeft hij onlangs hoger beroep ingesteld. Overigens heeft eiser vanaf 2011 uitstekend voor verweerder gewerkt, terwijl nu één mindere beoordeling wordt gebruikt als onderbouwing van het ontslagbesluit. De zaken die vermeld worden in de interne memo van 15 juli 2013 zijn nooit met eiser besproken. Eiser heeft dan ook nooit de kans gehad zijn gedrag hierop aan te passen. Ook is het niet juist dat hij geen email beantwoord zou hebben. De email die eiser aan [chef] heeft gestuurd had betrekking op het feit dat er niets gedaan werd aan het tochtprobleem op eisers kamer. Een aannemer is door verweerder niet ingeschakeld, omdat er al sinds 2008 een glazen schuifwand in de betreffende kamer aanwezig was. Verweerder is niet ingegaan op het voorstel van eiser tot het aangaan van mediation. Verder heeft verweerder, door niet te wachten met het ontslagbesluit tot eiser volledig hersteld was, gehandeld in strijd met goed werkgeverschap. De zogenaamde zaken die na 4 maart 2013 zouden zijn ontstaan, worden volgens eiser door verweerder overdreven. Eiser is niet aangesproken in voornoemde periode, is in plaats daarvan geconfronteerd met een interne memo, en heeft in verband met zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment geen kans gehad om zijn gedrag te verbeteren. Eiser deelt de mening van verweerder niet dat er sprake is van een ten dele zeer ruimhartige ontslagvergoeding. Er moet volgens eiser rekening worden gehouden met het feit dat hij in 2001 als arbeidsgehandicapte met WAO-uitkering bij de gemeente is aangesteld, inhoudelijk steeds goed heeft gefunctioneerd, geen begeleidingstraject heeft gekregen van de gemeente, de gemeente geweigerd heeft een mediationtraject in te zetten, eiser inmiddels 60 jaar oud is en zijn kansen op de arbeidsmarkt niet positief te noemen zijn, mede gezien zijn slechte gezondheid en de gemeente een ontslagbesluit heeft genomen terwijl hij arbeidsongeschikt is. Gezien deze factoren had verweerder hem een hogere ontslagvergoeding moeten toekennen. Eiser zoekt daarbij aansluiting bij de berekening die door verweerder in eerste instantie zelf is gemaakt in de toelichting op de collegenota van 24 september 2013. In deze berekening is de maximum ontslagvergoeding berekend op een bedrag van € 177.500,-. Eiser dient in aanmerking te komen voor de maximale ontslagvergoeding, omdat verweerder er niet alles aan gedaan heeft om de arbeidsverhoudingen te herstellen.
4.
Toepasselijke wettelijke bepaling
Op grond van artikel 8:8 van de CAR-UWO kan een ambtenaar met een vaste aanstelling worden ontslagen op een bij besluit omschreven grond anders dan de overige in hoofdstuk 8 van de CAR-UWO genoemde ontslaggronden. Deze ontslaggrond kan onder andere worden gebruikt in gevallen waarin sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding of onverenigbaarheid van karakters of onenigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is sprake van onverenigbaarheid van karakters indien de arbeidsverhouding verstoord is en in redelijkheid niet meer kan worden hersteld, terwijl de verstoring zodanig is dat een normale werksituatie niet meer tot de mogelijkheden behoort.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat voor de vaststelling of verweerder bevoegd was om over te gaan tot ontslagverlening vanwege een impasse in de arbeidsrelatie, de situatie ten tijde van de ontslagverlening doorslaggevend is. Dat betekent dat acht moet worden geslagen op alle feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tot 22 oktober 2013 en dat de situatie op die datum bepalend is.
6.2
Voor een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR-UWO moet sprake zijn van een duurzaam verstoorde verhouding tussen partijen én moet er binnen het gezagsbereik van het college geen andere passende functie beschikbaar zijn. Gezien de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat aan beide voorwaarden is voldaan. De rechtbank stelt vast dat eisers houding en gedrag jegens collega’s en leidinggevenden ertoe hebben geleid dat deze niet meer met eiser wensten samen te werken. Eiser is hierop formeel aangesproken, met als gevolg een negatieve beoordeling op gedrag. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser tewerk is gesteld op drie afdelingen binnen de organisatie en dat bij deze afdelingen telkens dezelfde problematiek (houding en gedrag) heeft gespeeld. Een extern traject, waarbij verweerder de kosten voor de begeleiding op zich zou nemen is niet mogelijk gebleken, omdat er met eiser geen overeenstemming werd bereikt over het werkplan. Pogingen van verweerder om voorts met eiser na diens ziekmelding, kort na diens start bij de derde en laatste afdeling binnen de organisatie in gesprek te raken om zo de verdere mogelijkheden voor eiser (waaronder een exit) te kunnen bekijken zijn eveneens mislukt, omdat eiser geen thuisbezoek wenste en zich (medisch) niet in staat achtte om gesprekken met verweerder te voeren. De gedingstukken bieden verder geen steun voor de stelling van eiser dat verweerder mediation zou hebben afgewezen. Zo heeft er in het kader van mediation een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen partijen, waarbij een aanbod van verweerder om eiser te detacheren bij economische zaken door eiser is afgewezen. Dat er voorts van de zijde van verweerder geen belangstelling is getoond voor eiser tijdens diens ziekteperiode die van juli 2013 tot februari 2014 heeft geduurd is ook niet gebleken. Met betrekking tot het door eiser ingenomen standpunt dat verweerder hem niet tijdens ziekte had mogen ontslaan overweegt de rechtbank dat, alhoewel eiser door diens ziekmelding kort na de start op de laatste afdeling maar kort de gelegenheid heeft gehad werkzaam te zijn binnen deze afdeling, toch al snel duidelijk was geworden dat zich hier dezelfde problematiek zou gaan voordoen als bij de vorige afdelingen. Gelet hierop was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om op grond van artikel 8:8 van de CAR-UWO over te gaan tot ontslagverlening tijdens ziekte.
6.3
De volgende vraag is dan of verweerder eiser financieel voldoende heeft gecompenseerd. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 9 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173) is een uitkeringsregeling op minimumniveau alleen dan onvoldoende, als komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of als een uitkering op dat niveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht. Het gaat hierbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie voor het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. In een recente uitspraak van 28 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB: 2013:BZ2044) heeft de Raad nadere uitgangspunten vastgesteld voor het bepalen van de toe te kennen compensatie (de zogenoemde plus). Voor de berekening van de hoogte van de vergoeding is van belang de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar de bandbreedten 51 tot 65% (factor 0,5), 65 tot 80% (factor 0,75) en 80 tot 100% (factor 1). Voorts zijn van belang de hoogte van het maandsalaris en de duur van het dienstverband, waarbij het aantal dienstjaren wordt gedeeld door 2. Voor het meewegen van andere factoren, zoals kansen op de arbeidsmarkt, gezondheidstoestand en reputatieschade bestaat in beginsel geen aanleiding.
6.4
Gelet op het feit dat eiser woonachtig is in Duitsland en op grond daarvan enkel in aanmerking komt voor een Duitse werkloosheidsuitkering die voor wat betreft hoogte (60% in plaats van 75% c.q. 70%) alsook de duur (24 maanden in plaats van 38 maanden) afwijkt van de Nederlandse werkloosheidsuitkering (WW-uitkering), heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank coulant gehandeld door eiser eveneens in aanmerking te brengen voor een aanvullende en nawettelijke uitkering. Omdat eiser zich kort na zijn derde overplaatsing binnen de organisatie ziek heeft gemeld en verweerder eiser tijdens deze ziekteperiode ontslag heeft verleend (zie overweging 6.2), heeft eiser, ook al was de kans hiertoe gelet op de voorgeschiedenis vrij gering, echter geen kans meer gehad beterschap te tonen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verwijtbaarheid van verweerder in het kader van de toe te kennen zogeheten ‘plus’-vergoeding 65-80% bedraagt en eiser dan ook in aanmerking komt voor een ‘plus’-vergoeding met een factor 0,75 ter hoogte van € 24.300,- bruto (in plaats van een vergoeding ter hoogte van € 16.200,-).
6.5
Het beroep is met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen ‘plus’-vergoeding gegrond en het bestreden besluit dient voor dit gedeelte te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door eiser een ‘plus’-vergoeding van € 24.300,- bruto toe te kennen.
6.6
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.7
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de toegekende ‘plus’-vergoeding;
  • herroept het primaire besluit voor zover het betreft de toegekende ‘plus’-vergoeding, stelt de hoogte van deze ‘plus’-vergoeding vast op € 24.300,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Oosterman (voorzitter), en mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.
w.g. I.M.T. Wijnands,
griffier
w.g. A.W. Oosterman,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 januari 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.