In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, GARAGE [naam 1] B.V. De werkneemster vorderde betaling van achterstallig loon en vakantiegeld, evenals het overleggen van loonstroken, op grond van artikel 7:628 BW. De werkneemster was sinds 5 augustus 2013 in dienst bij de gedaagde partij, maar had zich op 7 december 2014 ziek gemeld en had sindsdien geen werkzaamheden verricht. De werkgever weigerde echter loon te betalen, stellende dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de wet.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De werkneemster stelde dat zij niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten door omstandigheden die voor rekening van de werkgever zouden moeten komen. De rechtbank oordeelde dat de werkneemster onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een oorzaak die voor rekening van de werkgever kwam. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende zekerheid was dat de loonvordering in een bodemprocedure zou worden toegewezen.
Daarom heeft de rechtbank de vordering van de werkneemster afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die op € 600,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende onderbouwing van claims in kort geding procedures, vooral in arbeidszaken waar de relatie tussen werkgever en werknemer onder druk staat.