Overwegingen
1. De rechtsvoorganger van vergunninghouder ( [naam bedrijf] ) heeft op 5 juli 2013 bij verweerder een aanvraag ingediend voor het veranderen van een inrichting, bestaande uit een werkplaats waar spoorwegmaterieel wordt onderhouden, enkele opstelsporen, alsmede een treinwasplaats, gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] . De inrichting is gelegen naast het emplacement [woonplaats 2] ten noorden/noordoosten van de doorgaande spoorlijn Venlo – Nijmegen. Ten noorden van de inrichting ligt de [adres] . De dichtstbijgelegen woning is die van eiser aan de [adres] op een afstand van 12 meter tot de grens van de inrichting. Voor de inrichting is op 13 februari 2007 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) verleend. De aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning van 5 juli 2013 is op 8 oktober 2013 aangevuld. De aangevraagde verandering ziet op een wijziging van de werkplaats. De uitvoering van de in het dak geplaatste daklichten is in die zin gewijzigd dat er zes stroken niet te openen acryl dakkappen aanwezig zijn. Verder zijn de puntafzuigingen van de werkplaats voorzien van geluiddempers en zijn deze 10% van de tijd in bedrijf. Tevens is sprake van een incidentele bedrijfssituatie en een uitbreiding van diverse activiteiten (intensiever gebruik van de inrichting, meer wisselomzettingen, stationair draaien van treinen, regelmatig gebruik van een rangeerloc, intensiever gebruik van de wasstraat e.d.) op het buitenterrein van de inrichting. Hierbij is onder meer in aanmerking genomen dat het dieselmaterieel stiller is geworden dan destijds bij het prognoseonderzoek, dat onderdeel van de vergunningaanvraag uit 2007 uitmaakte, is aangenomen.
2. Verweerder heeft het besluit voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft van 3 juli 2014 tot en met 13 augustus 2014 ter inzage gelegen. Eiser heeft binnen die termijn zienswijzen ingediend. De door eiser ingediende zienswijzen hebben verweerder aanleiding gegeven om onder meer de voorschriften en andere bijlagen aan te passen of aan te vullen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aangevoerd dat de procedure opnieuw doorlopen moet worden of dat verweerder schriftelijk in de vergunning dient te erkennen dat de aanvraag niet volledig ter inzage heeft gelegen. Verder voert eiser aan dat het rapport van november 2006 van Oranjewoud in zijn geheel bij de aanvraag ter inzage had moeten liggen en dat dit rapport niet gebruikt kan worden ter onderbouwing van de thans vergunde verandering. Eiser betoogt dat een nieuw onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit had moeten plaatsvinden en dat niet kon worden volstaan met een verwijzing naar het luchtkwaliteitsonderzoek van Oranjewoud uit november 2006. Dat nieuwe onderzoek zou uitgebreider moeten zijn en daarbij zou ook met stationaire puntbronnen (de stilstaande treinen) rekening moeten worden gehouden zodat toepassing van het inmiddels verouderde programma CAR II, versie 5.0, zoals bij het onderzoek in 2006 is gedaan, niet correct is volgens eiser. Verder zou bij het actuele onderzoek gekeken moeten worden naar de giftigheid van luchtverontreinigende stoffen op basis van de huidige inzichten. Ter onderbouwing daarvan voert eiser aan dat uit publicaties in onder meer het Dagblad voor Noord Limburg blijkt dat uitlaatgassen van dieselmotoren volgens de laatste inzichten kankerverwekkend zijn.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet alle op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken gedurende de gehele termijn ter inzage hebben gelegen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad en verzoekt de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Verder stelt verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8584, op het standpunt dat het luchtkwaliteitsonderzoek van 2006 geen op het ontwerpbesluit betrekking hebbend stuk is. Verder betoogt verweerder dat eiser inmiddels de beschikking heeft over dat rapport en in zoverre evenmin in zijn processuele belangen wordt geschaad. Ten aanzien van de beroepsgrond dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit uit 2006 niet kan worden gebruikt bij het verlenen van de thans gevraagde omgevingsvergunning, voert verweerder aan dat bij het verlenen van de milieuvergunning van 13 september 2007 ruimschoots aan de grensnormen voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) werd voldaan. Verweerder heeft in de aan de orde zijnde wijziging van de inrichting geen aanleiding gezien een (nieuw) luchtkwaliteitsonderzoek van vergunninghouder te verlangen omdat aannemelijk is te achten dat de wijziging van de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van PM10 en NO2. Volgens verweerder zal de wijziging niet tot gevolg hebben dat de jaargemiddelde concentratie van deze stoffen met meer dan 3% toeneemt. Gezien het Besluit niet in betekenende mate (Besluit nibm) en de Regeling niet in betekenende mate (Regeling nibm) acht verweerder de situatie van een spoorwegemplacement vergelijkbaar met de bedrijfssituatie waarvoor de veranderingsvergunning is verleend. Daartoe is aangevoerd dat ook op een spoorwegemplacement herhaalde verplaatsingen van treinstellen plaatsvinden en treinen stationair draaien. Op grond van artikel 1A.2, van de Regeling nibm wordt een wijziging van activiteiten op een spoorwegemplacement als een nibm-project beschouwd indien de toename van het aantal dieseltractie-uren niet meer bedraagt dan 7.500 uur op jaarbasis. Gezien de in tabel 1 bij het akoestisch onderzoek van 19 november 2013 aangegeven representatieve bedrijfssituatie, is verweerder van mening dat als gevolg van de wijziging van de inrichting geen sprake is van een toename van het aantal dieseltractie-uren met meer dan 7.500 uur per jaar. Verder wijst verweerder erop dat de tijdsduur van het stationair draaien in het bestreden besluit is gelimiteerd. Naar aanleiding van eisers betoog dat sprake is van nieuwe inzichten met betrekking tot kankerverwekkende eigenschappen van dieseluitlaatgassen voert verweerder aan dat deze inzichten niet hebben geleid tot nieuwe of aangepaste normen en dat deze inzichten derhalve niet van invloed zijn op de (wijze van) vergunningverlening. Ten slotte voert verweerder aan dat de wijzigingen van het programma CAR geen afbreuk doen aan het rekenresultaat van het onderzoek van november 2006 en de op basis daarvan getrokken conclusies. 5. Vergunninghouder heeft zich (evenals verweerder) op het standpunt gesteld dat de gebrekkige terinzagelegging zo nodig met artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Verder bestaat er volgens vergunninghouder op grond van artikel 5.16 van de Wm geen reden voor een nieuw luchtkwaliteitsonderzoek nu, gelet op voorschrift 1A.2 van het Besluit nibm, aannemelijk is dat de in bijlage 2 van de Wm vermelde grenswaarden niet overschreden zijn. Voor zover dit uit de motivering van het bestreden besluit niet kenbaar is, kan dit gebrek eveneens met artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd dan wel kan op grond van artikel 8:51a van de Awb het bevoegd gezag in staat worden gesteld het gebrek te herstellen. Ten aanzien van eisers betoog dat met de omstandigheid dat de uitlaatgassen van dieselmotoren kankerverwekkend zijn, ten onrechte geen rekening is gehouden, heeft vergunninghouder aangevoerd dat er nog geen specifieke wettelijke norm bestaat voor zogenaamde DME’s waarmee bij de vergunningverlening rekening kan worden gehouden. In de milieuregelgeving vallen de DME’s onder het fijnstof. Met betrekking tot fijnstof zijn wettelijke normen gesteld, waaraan de inrichting voldoet nu sprake is van een wijziging van de inrichting die niet in betekenende mate bijdraagt aan een toename van fijnstof. Ten aanzien van de beroepsgrond dat niet de laatste versie van het programma CAR is gebruikt, merkt vergunninghouder met verweerder op dat dit voor de onderhavige beoordeling niet relevant is en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom dat wel zo is.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat verweerder in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge genoemd artikellid legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Verweerder heeft erkend dat (mogelijk) niet alle stukken gedurende de gehele inzagetermijn ter inzage hebben gelegen. De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat het luchtkwaliteitsonderzoek van Oranjewoud uit november 2006 niet als een op het ontwerpbesluit betrekking hebbend stuk moet worden aangemerkt, omdat dit ten grondslag heeft gelegen aan de milieuvergunning van 13 februari 2007. Nu bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit geen aanleiding is gezien voor een nieuw luchtkwaliteitsonderzoek omdat uit het onderzoek van 2006 bleek dat ruimschoots aan de normstelling van het toen geldende Besluit luchtkwaliteit werd voldaan, is de rechtbank van oordeel dat dat onderzoek als een op het ontwerpbesluit betrekking hebbend stuk dient te worden aangemerkt dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerpbesluit. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de AbRS van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8584, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De AbRS heeft in die uitspraak geoordeeld dat een geurverordening, die algemeen verbindende voorschriften bevat, en een gebiedsvisie, die bestaat uit een kaart waarop de in de gemeente geldende geurnormen zijn weergegeven, door de raad vastgestelde openbare stukken zijn die niet in het kader van de bestemmingsplanprocedure zijn opgesteld en om die reden geen op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb zijn. In het onderhavige geval is van een dergelijk openbaar stuk, waarvan een ieder kan kennis nemen, geen sprake. Verweerder heeft dat stuk dan ook ten onrechte niet ter inzage gelegd. 8. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om voormelde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren en overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat eiser vóór het einde van de inzagetermijn over alle relevante stukken, waaronder het luchtkwaliteitsonderzoek, beschikte en deze bij het opstellen van zijn zienswijze omtrent het ontwerpbesluit heeft kunnen betrekken. Eiser is dan ook niet benadeeld door de beperkte ter inzagelegging. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden van het naar voren brengen van een zienswijze hebben afgezien doordat de hiervoor bedoelde stukken niet met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat andere belanghebbenden zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit hebben ingediend en dat door één van hen er (eveneens) op is gewezen dat niet alle stukken ter inzage hebben gelegen. Naar aanleiding daarvan zijn die stukken alsnog bekend gemaakt en is de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze met twee weken verlengd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat verweerder niet alle op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd.
9. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat een nieuw, actueel luchtkwaliteitsonderzoek had moeten plaatsvinden, waarbij de door eiser vermelde inzichten over de kankerverwekkende eigenschappen van dieseluitlaatgassen hadden moeten worden betrokken, overweegt de rechtbank het volgende.
10. Het is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer of is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet.
Op grond van artikel 5.6 van de Wm gelden ten aanzien van de kwaliteit van de buitenlucht uitsluitend titel 5.2 van de Wm, bijlage 2 van de Wm en de op deze titel berustende bepalingen.
Artikel 5.16 van de Wm, luidt, voor zover hier van belang:
“1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;
b. dat, met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels:
1°. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of
c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:
g. artikel 2.4 van de Wabo, voor zover die bevoegdheid betrekking heeft op:
1°. activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet;
3…
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.
Ingevolge het bepaalde in bijlage 2 bij de Wm gelden voor stikstofdioxide(n), zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, benzeen, ozon, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen grens- en richtwaarden gesteld voor de bescherming van de gezondheid van de mens.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit nibm als bedoeld in artikel 5,16, eerste lid, onder c, van de Wm kunnen bij ministeriële regeling categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit nibm kan de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, onder meer betrekking hebben op de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften met betrekking tot een of meer daarbij genoemde categorieën van inrichtingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling nibm worden krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit nibm de in bijlage 1A genoemde gevallen aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften betrekking heeft op een inrichting.
In voorschrift 1A.2 (spoorwegemplacenten) worden ingevolge artikel 2, eerste lid, spoorwegemplacementen aangewezen onder voorwaarde dat door de aanleg of uitbreiding daarvan of door een wijziging van de activiteiten op een spoorwegemplacement de toename van het aantal dieseltractie-uren niet meer bedraagt dan 7.500 uur op jaarbasis.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift zijn standpunt dat een (nieuw) luchtkwaliteitsonderzoek achterwege kan blijven, in die zin heeft gemotiveerd dat op de verandering artikel 4, eerste lid, van het Besluit nibm, in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Regeling nibm en voorschrift 1A.2 van toepassing is. Eerst bij de behandeling van het beroep ter zitting is dat standpunt nader verduidelijkt en aangegeven dat bij de beoordeling van de luchtkwaliteit is uitgegaan van de gehele bedrijfssituatie. Het totale aantal diesel-tractie uren van de inrichting na verandering bedraagt per jaar ongeveer 5.859 en dat totaal is minder dan 7.500 zodat de toename nooit meer kan bedragen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit onderdeel een toereikende, kenbare motivering ontbeert. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
12. De rechtbank ziet aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Eiser heeft het standpunt van verweerder dat de vergunde activiteiten (de uitbreiding) niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit als bedoeld in het Bnibm verder niet bestreden. Hij heeft wel aangegeven dat het gaat om enorme aantallen diesel-tractie uren. Gelet op het gestelde in het verweerschrift, zoals ter zitting verder toegelicht, staat artikel 5.16 van de Wm niet aan vergunningverlening in de weg. Ten aanzien van eisers betoog dat bij de vergunningverlening geen acht is geslagen op de meest recente inzichten ten aanzien van de gevolgen van de uitstoot van dieselmotoren voor de volksgezondheid, heeft verweerder er terecht op gewezen dat er, buiten de wettelijke norm voor fijnstof (PM10) geen wettelijke norm bestaat voor de door eiser genoemde dieselmotoremissies. Eiser heeft niet gewezen op
algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden. Uit de informatie, waarnaar eiser verwijst, kan geen conclusie over de gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval getrokken worden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de omgevingsvergunning of het stellen van nadere voorschriften of beperkingen. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door eiser gemaakt reiskosten op basis van kosten openbaar vervoer 2e klas vast op € 10,66. De door eiser gemaakte ‘andere kosten’ (aangetekende verzending) komen op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking.