Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
de rechtspersoon naar buitenlands (Zweeds) recht HOIST KREDIT AB
[gedaagde]
De procedure
Het geschil
De beoordeling
de eerste betaling uiterlijk 01 augustus 2014(moeten)
zijn ontvangen’, waarna verdere betalingen op ‘vaste data’ bij ‘GGN’ binnen dienden te zijn. Blijkens een bijgevoegd aflossingsschema zou die eerste betaaldatum 1 augustus 2014 steeds een maand later gevolgd worden door de eerste dag van een nieuwe maand om uiteindelijk in de zomer van 2015 tot algehele aflossing te geraken. Nog voordat die brief [gedaagde] bereikt had, is deze al uitvoering gaan geven aan zijn eerste aflossingsverplichting. Hoist / ‘GGN’ erkent ook dat al op 9 juli 2015 ‘een deelbetaling’ van € 65,00 ontvangen is, maar wenst deze - geheel in strijd met de mondelinge afspraak én met de schriftelijke bevestiging -
achterafaan te merken als in mindering voldaan op een oorspronkelijk hogere schuld dan waarvoor de regeling getroffen was. Die redenering wordt verworpen bij gebreke van enige aanwijzing in de brief zelf of in de door of namens [gedaagde] bij betaling gedane mededelingen dat Hoist / ‘GGN’ de betaling van 9 juli 2014 als iets anders mocht aanmerken dan het voldoen van de eerste maandtermijn op een tijdstip ruimschoots voor de eerste dag van de maand augustus.
impliciet(want zonder uitdrukkelijke mededeling daarvan aan [gedaagde] ) de regeling van 7 /16 juli 2014 liet vervallen en tot dagvaarding overging. Hoist kon zich aan het betalingsuitstel dat van die afspraak deel uitmaakte, niet onttrekken met een beroep op het ‘betalingsgedrag’ van [gedaagde] , want dit was tot in de details correct en liep zelfs permanent vooruit op de strikte verplichting. Het was juist Hoist / ‘GGN’ die haar boekje te buiten ging door een eerste betaling een andere bestemming te geven dan waarvoor deze uitdrukkelijk bedoeld was. Zij ging overigens ook haar boekje te buiten door zonder deugdelijke feitelijke grondslag in het af te lossen totaalbedrag bedragen op te nemen wegens beweerdelijk gemaakte incassokosten en vervallen geachte rente zonder dat op voldoende wijze gebleken was van het intreden van betalingsverzuim van [gedaagde] .
alsdeze door de geadresseerde ontvangen is en
vanaf het moment datdie ontvangst vaststaat. Daarbij komt tot slot dat de formulering van de passage in die brief waar (deels) in vetletter het ‘verzoek’ vermeld is om ‘binnen 14 dagen na de datum van deze brief’ het (verder onvermeld gelaten) ‘totaalbedrag’ te voldoen, niet beantwoordt aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW: in relatie met de regel van art. 3:37 lid 3 BW immers is de aan de geadresseerde gegunde betaaltermijn simpelweg te kort gesteld.
de vordering)uitvoerig weergegeven stellingen van Hoist op die onderdelen zijn absoluut ontoereikend en moeten zelfs als inconsistent en deels onlogisch aangemerkt worden. Omdat bovenop het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag komt dat Hoist nalaat een op het intreden van betalingsverzuim gericht specifiek bewijsaanbod te doen, moeten de nevenvorderingen terstond afgewezen worden en kan Hoist hoogstens recht doen gelden op wettelijke rente over een
eventueelresterende hoofdsom vanaf 21 januari 2015, de datum waartegen [gedaagde] gedagvaard is. Eventueel betalingsverzuim aan de kant van [gedaagde] wordt immers geacht pas door de daad van dagvaarding ontstaan te zijn en wel per de datum waartegen [gedaagde] in rechte opgeroepen is.