ECLI:NL:RBLIM:2015:6597

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 augustus 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
4251743 CV EXPL 15-6142
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst door intreden ontbindende voorwaarde en gevolgen no-riskpolis UWV

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 3 augustus 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer vorderde om toegelaten te worden tot zijn reguliere werkzaamheden en om doorbetaling van zijn loon, nadat zijn arbeidsovereenkomst was beëindigd wegens het niet verlengen van de no-riskpolis door het UWV. De kantonrechter oordeelde dat uit artikel 5.2 van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs kan worden afgeleid dat partijen bij aanvang hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen indien de no-riskpolis zou vervallen. De kantonrechter concludeerde dat de ontbindende voorwaarde daadwerkelijk was ingetreden, omdat het UWV had beslist de no-riskpolis niet te verlengen. De kantonrechter oordeelde dat het redelijk is dat de beëindiging van de no-riskpolis niet voor rekening van de werkgever komt, gezien de omstandigheden van de werknemer, die met blijvende fysieke en psychische beperkingen kampt. De vordering van de werknemer werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, begroot op € 400,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 4251743 CV EXPL 15-6142
Vonnis van de kantonrechter in kort geding van 3 augustus 2015
in de zaak van:
[eiser],
wonend [adres] ,
te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudend Rijksweg 95
te 6271 AD Gulpen, gemeente Gulpen-Wittem,
gedaagde partij,
gemachtigden [naam directielid 1] en [naam directielid 2] (beiden directieleden).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling op 27 juli 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 juni 2010 in dienst getreden bij [gedaagde] B.V. in de functie van elektrotechnisch tekenaar voor laatstelijk 40 uren per week. Bij deze indiensttreding beschikte [eiser] over een no-riskpolis van UWV. Voor werknemers met een ziekte of handicap, zoals [eiser] , betaalt UWV een Ziektewet-uitkering als ze in die periode niet kunnen werken. De Ziektewet-uitkering dekt een groot deel van de loonkosten van de zieke werknemer ( [eiser] verwijst in dit verband naar art. 5 van de arbeidsovereenkomst). De no-riskpolis geldt 5 jaar lang vanaf de eerste werkdag van de werknemer. In bijzondere gevallen verlengt UWV de periode van 5 jaar met nog eens 5 jaar.
2.2.
[eiser] heeft aan UWV verzocht om de no-riskpolis per 1 juni 2015 te verlengen. Op 2 april 2015 heeft UWV dit verzoek afgewezen, tegen welke beslissing [eiser] op 11 mei 2015 bezwaar heeft aangetekend.
2.3.
Bij schrijven van 23 april 2015 heeft [gedaagde] aan [eiser] bevestigd dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2015 eindigt, omdat als gevolg van de beslissing van UWV van 2 april 2015 niet meer voldaan wordt aan de met [eiser] overeengekomen voorwaarden van de arbeidsovereenkomst.
2.4.
[eiser] heeft, bij schrijven van zijn gemachtigde van 26 mei 2015, wegens het ontbreken van de voor opzegging benodigde toestemming van UWV, de nietigheid van de opzegging ingeroepen, verklaard bereid te blijven de overeengekomen werkzaamheden voort te zetten en verzocht hem ook na 1 juni 2015 toe te laten tot zijn werkplek.
2.5.
[gedaagde] is echter bij haar standpunt gebleven dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2015 is beëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. om [eiser] tot zijn reguliere werkzaamheden toe te laten binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag nadien dat [gedaagde] in gebreke blijft hieraan uitvoering te geven;
II. om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. het achterstallig loon van € 2.250,- over de maand juni 2015,
b. het loon van € 2.250,- per maand te blijven voldoen vanaf juli 2015 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd,
c. de wettelijke verhoging wegens vertraging over het achterstallig loon (sub a) op grond van art. 7:625 BW vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening,
d. de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de som der voornoemde bedragen vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening,
e. € 363,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
f. de kosten van deze procedure, alsmede
g. de nakosten (krachtens art. 237 lid 4 Rv), te begroten op een half salarispunt van het toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 100,-, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] daarover de wettelijke rente is of zijn verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening,
III. om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, aan [eiser] te verstrekken deugdelijke bruto/netto specificaties van alle nog door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde bedragen, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft ter zake van de verstrekking van die specificatie.
3.2.
De door [gedaagde] van haar kant ingestelde reconventionele vorderingen zijn door haar ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 27 juni 2015 ingetrokken, zodat deze niet meer in het vonnis worden opgenomen, noch daarop nog dient worden beslist.
3.3.
Partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling uitgebreid hun stellingen nader toegelicht. Kort samengevat komen deze op het volgende neer.
3.3.1.
[eiser] stelt primair, dat van een rechtsgeldig overeengekomen ontbindende voorwaarde geen sprake is. Het gesloten stelsel van het ontslagrecht brengt met zich dat een ontbindende voorwaarde slechts bij uitzondering kan worden aanvaard. Bovendien staat niet zonder meer vast dat de non-riskpolis niet alsnog zal worden verlengd. De bezwaarprocedure loopt immers nog. Subsidiair is [eiser] van mening dat [gedaagde] geen beroep kan doen op art. 5.2. van de arbeidsovereenkomst omdat de tekst van deze bepaling doet vermoeden dat er slechts een beroep op genoemd artikel gedaan kan worden indien de dispensatie van overheidswege vervalt en dat is niet gebeurd. Op dit moment ontvangt hij geen uitkering.
3.3.2.
[gedaagde] stelt dat de betreffende no-riskpolis voor haar heel belangrijk was in relatie tot de arbeidsovereenkomst. Met [eiser] is bij aanvang van de arbeidsovereenkomst dan ook duidelijk over de ontbindende voorwaarde gesproken. Hij kende en kent de voorwaarde ook, getuige het gegeven dat door hem alle pagina’s van de arbeidsovereenkomst voor “gezien” zijn getekend. Tijdens het functioneringsgesprek eind 2014 is nog gewezen op het belang bij verlenging. [gedaagde] , bekend met de fysieke beperkingen van [eiser] , acht het risico op langdurige ziekte van [eiser] groter dan bij andere werknemers. Het concentratieverlies bij [eiser] is de laatste jaren erg toegenomen; zijn functioneren ging/gaat langzaam achteruit waardoor de kwaliteit van het werk eronder lijdt. Zijn collega’s dienen extra inspanningen te verricht omdat alle door [eiser] verrichte werkzaamheden gecontroleerd moeten worden. Afgelopen december is al met [eiser] hierover gesproken. Het eindigen van de no-riskpolis vormde nu de aanleiding om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Was dit niet gebeurd, dan was de arbeidsovereenkomst aan het einde van het jaar mogelijk toch beëindigd. [gedaagde] wilde [eiser] in dat geval de kans bieden om vanuit een werkpositie elders werk te vinden.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat om een spoedeisende zaak in de zin van artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak leent zich dus voor een behandeling en een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
4.2.
De kantonrechter moet dan in kort geding beoordelen of de vordering in een toekomstige bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het gerechtvaardigd is om daarop door het geven van een voorlopige voorziening vooruit te lopen. Daarbij moet de kantonrechter uitgaan van de voorshands vaststaande feiten met de beperkte toetsing daarvan (zonder formele bewijslevering) die in deze procedure in beginsel slechts mogelijk is.
4.3.
Ter comparitie heeft de kantonrechter al uitgelegd waarom naar zijn inschatting de vordering niet een zodanige kans van slagen heeft. Volstaan kan daarom worden met een verkorte motivering.
4.4.
Uit artikel 5.2 van de arbeidsovereenkomst moet naar het oordeel van de kantonrechter redelijkerwijs worden afgeleid dat partijen bij aanvang hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen (“na de gebruikelijke opzegtermijn”) indien de dispensatie (bedoeld is hier: de no-risk-polis) van UWV (“volledige doorbetaling van loon en bijkomende kosten bij ziekte van [eiser] ”) komt te vervallen.
4.5.
Die betreffende ontbindende voorwaarde is daadwerkelijk ingetreden, nu UWV heeft beslist dat de no-risk-polis niet zal worden verlengd na 5 jaar.
4.6.
Werkt een werkgever als [gedaagde] ten behoeve van anders op de reguliere arbeidsmarkt betrekkelijk kansloze werknemers zoals [eiser] (die daarvoor een beroerte had gehad, met blijvende fysieke en psychische beperkingen tot gevolg) mee aan een regeling als deze (met financiële zekerheid voor de werkgever ter zake van loon- en bijkomende kosten bij uitval van de werknemer) om in casu [eiser] een baan aan te bieden, dan is het met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht verenigbaar dat die werkgever, [gedaagde] in dit geval, zich op voorhand ervan verzekert dat de beëindiging van de no-risk-polis voor hem geen nadelige gevolgen heeft. Het is redelijk dat in de verhouding tot de betrokken werknemer, de beëindiging van die dispensatie dan niet voor rekening van de werkgever komt.
4.7.
[eiser] wordt dus in dit kort geding in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 400,00 als salaris van de gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 400,-,
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Hoekstra en is in het openbaar uitgesproken.
Type: JS