3.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1 en 3
Op 18 augustus 2014, omstreeks 19.50 uur, patrouilleerde verbalisant [verbalisant 1] in een opvallend politievoertuig in Heerlen. Voor hem reed een Volkswagen Sirocco, voorzien van het Belgische kenteken: [nummer]. [verbalisant 1] gaf de bestuurder van de Volkswagen een stopteken omdat hij deze wilde controleren. Verbalisant [verbalisant 1] zag dat de bestuurder van de Volkswagen (naar later bleek: verdachte) het terrein van een tankstation op reed en vaart minderde. Op het moment dat [verbalisant 1] ook het terrein van het tankstation op reed, verhoogde de verdachte echter zijn snelheid en reed hij weg in de richting van de Breukerweg.
[verbalisant 1] stelde de optische- en geluidssignalen van zijn dienstvoertuig in werking en zette de achtervolging in. Vervolgens nam hij het navolgende waar met betrekking tot het rijgedrag van verdachte:
- gekomen op het kruispunt Beersdalweg-Breukerweg negeerde verdachte een rood verkeerslicht;
- ter hoogte van de rotonde, gelegen op het kruispunt Terhoevenderweg-Beersdalweg-Terhoevenderweg, zag verbalisant [verbalisant 1] dat de Volkswagen in een slip geraakte en uitschaarde. Verdachte kon zijn auto ternauwernood corrigeren;
- gekomen bij het kruispunt Terhoevenderweg-Rennemigstraat-Wijngaardstraat reed verdachte, via het voorsorteervak voor links afslaand verkeer, rechtdoor de kruising
over. Daarbij negeerde hij een voor hem rood uitstralend (driekleurig) verkeerslicht;
- verdachte reed het Fossielenerf op (zijnde een woonerf waar de maximaal toegestane snelheid 30 km/uur bedraagt). Verdachte reed met hoge snelheid. Hij reed rakelings
langs een speelveldje reed waar op dat moment kinderen aan het spelen waren;
- een grijze personenauto moest een noodstop maken om een aanrijding met de Volkswagen te voorkomen.
De verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] reden in hun opvallende politieauto ook het Fossielenerf op. Zij zagen dat de Volkswagen met hoge snelheid in hun richting kwam gereden. Enkele meters voor de politieauto stuurde verdachte naar rechts en reed hij over het trottoir langs
het dienstvoertuig van [verbalisant 3] en [verbalisant 2].
Verbalisant [verbalisant 1] zag dat verdachte zijn weg vervolgde. Op de kruising met de Terhoevenderweg en de Wijngaardsweg reed de verdachte rechtdoor. Daarbij negeerde hij een voor hem rood uitstralend (driekleurig) verkeerslicht.
Op het moment dat verdachte de Wijngaardsweg in reed namen de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die eveneens in een opvallend politievoertuig reden, de achtervolging over. De verbalisanten zagen dat de verdachte met hoge snelheid zijn weg vervolgde en uiteindelijk uitkwam bij een vierkant, doodlopend, terrein dat aan de achterzijde en aan de zijkanten was omheind met een stalen hekwerk.
Hetgeen vervolgens is voorgevallen, is vastgelegd door bewakingscamera’s van een bedrijf, gevestigd aan de Wijngaardsweg. De rechtbank heeft ter terechtzitting van 13 januari 2015 kennis genomen van deze camerabeelden en daarop het volgende waargenomen.
Op de beelden is te zien dat de verdachte met zijn auto het doodlopende terrein op rijdt en zijn voertuig wil omdraaien door een ruime bocht naar links te maken. Op dat moment rijdt ook een politieauto het doodlopende terrein op. Dit voertuig rijdt rechtdoor en de verdachte botst er tegenaan. Bij deze botsing valt een wit voorwerp/object van de politieauto en schuift enkele meters over de grond. Op de beelden is vervolgens te zien dat verdachte met zijn auto achteruit rijdt. Dan komt de tweede politieauto het doodlopende terrein opgereden en botst tegen de linker flank van de auto van de verdachte. Inmiddels is de bestuurder van de eerste – inmiddels stilstaande – politieauto (zijnde verbalisant [slachtoffer 2]) uitgestapt. [slachtoffer 2] trekt zijn dienstwapen en gaat schuin voor zijn dienstvoertuig staan, bij het witte voorwerp dat op de grond ligt. Vervolgens is te zien dat verdachte met zijn auto voorwaarts rijdt in
de richting van [slachtoffer 2] en een stuurbeweging naar links maakt om zijn weg te kunnen vervolgen. Verbalisant [slachtoffer 2] draait mee naar links en doet daarbij enkele passen naar achteren. Verdachte rijdt vervolgens langs verbalisant [slachtoffer 2] en vervolgt zijn weg over de Wijngaardsweg.
Vanaf het moment dat verdachtes auto weer voorwaarts rijdt (na in de linker flank geraakt
te zijn) is er een duidelijk wielspoor van de rechter wielen van het voertuig zichtbaar op het wegdek. Aan de hand van deze afgetekende bandensporen is te zien dat verdachte over het eerdere genoemde witte object, zijnde de plek waar kort daarvoor verbalisant [slachtoffer 2] stond, is gereden.
Uiteindelijk is de verdachte op de Wijngaardsweg alsnog aangehoudenin zijn auto.
Verbalisant [slachtoffer 2] heeft op 18 augustus 2014 aangifte gedaan tegen verdachte. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij – nadat hij en zijn collega [slachtoffer 1] met hun dienstvoertuig in botsing waren gekomen met de auto van de verdachte – was uitgestapt om verdachte aan te houden. Toen [slachtoffer 2] links voor zijn dienstauto stond, hoorde hij dat de verdachte gas begon te geven. [slachtoffer 2] trok zijn vuurwapen en richtte dit op de verdachte. Hij zag dat de verdachte vervolgens op hem af kwam gereden. [slachtoffer 2] hoorde aan de motorgeluiden dat de verdachte bleef accelereren. [slachtoffer 2] kon voor zijn gevoel nog net twee of drie passen achteruit lopen. Als hij dit niet had gedaan, dan had verdachte hem frontaal met de neus van zijn auto omver gereden.
Vorenstaande feiten leiden tot navolgende overwegingen.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder
3 ten laste gelegde feit, in die zin dat hij door zijn rijgedrag het verkeer heeft gehinderd en gevaar op de weg heeft veroorzaakt.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande bewijsmiddelen vast dat verdachte met zijn auto tegen het politievoertuig is gereden, waarin zich de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bevonden. De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte dit heeft gedaan met de opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, om aan de inzittenden van het politievoertuig zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Met betrekking tot het voorwaardelijk opzet overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden waargenomen dat de auto van verdachte en het dienstvoertuig van de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], op het moment van de botsing, ongeveer even hard reden. Op grond van de eigen waarneming van de rechtbank leek dat niet hard te zijn. Beide verbalisanten hebben verklaard dat zij ten tijde van de botsing langzaam reden. Nu ze ongeveer even hard reden als verdachte is dat een sterke aanwijzing dat ook verdachte niet hard reed. Dat het slechts om een geringe snelheid ging lijkt ook te worden bevestigd door het feit dat de airbags en de gordelspanners van de politieauto niet in werking zijn getreden als gevolg van de botsing.
Als twee auto’s met een geringe snelheid met elkaar in botsing komen, is er weliswaar een kans dat de inzittenden zwaar lichamelijk letsel oplopen, maar die kans is naar algemene ervaringsregels niet aanmerkelijk te noemen. Van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de inzittenden van de politieauto is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake zodat verdachte van dit onderdeel van het onder 1 primair ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.
Dat ligt anders ten aanzien van de kort daarop volgende situatie waarbij verbalisant [slachtoffer 2] was uitgestapt uit zijn dienstvoertuig en enige stappen naar voren had gezet.
De rechtbank acht op grond van bovenstaande bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte,
op het moment dat verbalisant [slachtoffer 2] schuin voor zijn dienstvoertuig stond, optrok en vervolgens met enige snelheid in de richting van verbalisant [slachtoffer 2] is gereden. Uit de aangifte van [slachtoffer 2] en de camerabeelden blijkt dat [slachtoffer 2] – op het moment dat de verdachte met zijn auto een stuurbeweging naar links maakte om zijn weg te vervolgen – enkele passen achteruit heeft gezet en dat de verdachte vervolgens met zijn auto over de plek is gereden waar verbalisant [slachtoffer 2] direct daarvoor nog stond.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich, door te handelen als hiervoor is omschreven, willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat verbalisant [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen. Voor verdachte moet het immers voorzienbaar zijn geweest dat hij verbalisant [slachtoffer 2], indien deze niet tijdig achteruit zou zijn gelopen, frontaal zou hebben aangereden met zijn auto, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] onder de auto van verdachte terecht had kunnen komen of door de auto van verdachte zou worden geschept. Daarbij is de kans dat verbalisant [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen – naar algemene ervaringsregels – aanmerkelijk te noemen. De rechtbank overweegt voorts dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte, kan worden afgeleid dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook welbewust heeft aanvaard. Het onder 1 primair ten laste gelegde feit kan in zoverre dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
De raadsman van verdachte heeft in dit verband nog aangevoerd dat uit de camerabeelden volgens hem niet blijkt dat de auto van verdachte over de plaats waar [slachtoffer 2] zich kort van te voren bevond is gereden. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu uit de camerabeelden het tegendeel blijkt.
Feit 2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair
ten laste gelegde feit heeft begaan, gelet op:
- het proces-verbaal van bevindingen,
- de kennisgeving van inbeslagneming,
- het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen,en
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd op de zitting van 13 januari 2015.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting nog naar voren heeft gebracht dat de politie, blijkens de ambtsinstructie, niet gerechtigd was om over te gaan tot de achtervolging van de verdachte. De verbalisanten hadden evenmin hun dienstwapen mogen gebruiken. Echter, nu de raadsman hier geen uitdrukkelijke conclusies aan heeft verbonden, bijvoorbeeld in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, behoeft het verweer van de raadsman geen (verdere) bespreking.