3.3Het oordeel van de rechtbank
feit 1 primair
Op vrijdag 20 december 2013 omstreeks 14.35 uur kregen [Ambtenaar van politie 1] en [Ambtenaar van politie 2] , ambtenaren van politie, de melding dat zich een aanrijding had voorgedaan op de [Straatnaam 1] te [Plaatsnaam 1] De aanrijding had plaatsgevonden tussen een personenauto en een fietser, waarna de personenauto de plaats van het ongeval had verlaten. Kort daarna kwamen eerdergenoemde politieambtenaren tezelfdertijd met een ambulance aan op de plaats van het ongeval. Zij zagen dat de aanrijding had plaatsgevonden bij de T-kruising [Straatnaam 1] / [Straatnaam 2] te [Plaatsnaam 1] Zij zagen dat het slachtoffer ongeveer 40 à 50 meter van deze T-kruising op de openbare weg op de grond lag en dat een van de ambulancebroeders direct een wit laken over het slachtoffer heen legde. De fiets van het slachtoffer lag volledig vernield op het fietspad op een afstand van ongeveer 20 meter van de T-kruising [Straatnaam 1] / [Straatnaam 2] .
Op 23 december 2013 heeft [Naam lijkschouwer] , lijkschouwer van de gemeente [Plaatsnaam 1] , het lichaam van het slachtoffer [Naam slachtoffer] geschouwd. [Naam lijkschouwer] heeft geen aanwijzing gevonden voor een andere doodsoorzaak dan niet-natuurlijk overlijden ten gevolge van een aanrijding door een auto.
De verdachte heeft bij verhoor door de politie verklaard dat hij op 20 december 2013 in een witte personenauto, merk [Merk auto] , type [Type naam] , met een [Buitenlands] kenteken van [Plaatsnaam 2] over de [Straatnaam 1] in [Plaatsnaam 1] heeft gereden. Ter hoogte van een [Soort] café reed een fietsster op het rechts van de verdachte in de weg gelegen fietspad. Volgens de verdachte wilde de fietsster ter hoogte van het [Soort] café oversteken. Hij zag dat de vrouw stopte en dat ze afstapte. Ze had één voet op de grond. Vervolgens zag de verdachte dat ze weer opstapte en dat ze toch doorreed. Toen werd zij geraakt door de rechtervoorkant van de door hem bestuurde auto.
Uit het proces-verbaal ‘VerkeersOngevallenAnalyse’ blijkt dat de verdachte reed in de richting van het [Straatnaam 3] te [Plaatsnaam 1] en dat de ter plaatse geldende maximumsnelheid voor motorrijtuigen 50 km/u bedraagt. Op de foto’s, waarop het mogelijke uitzicht van de verdachte als bestuurder van de [Merk auto] [Type naam] vlak voor de plaats van de aanrijding zichtbaar is, is te zien dat de [Straatnaam 1] voor de plaats van de aanrijding een flauwe bocht naar rechts maakt en dat het zicht ter plaatse wordt beperkt en toen werd gehinderd door aan de rechterzijde van de weg geparkeerde voertuigen.
Ter hoogte van het Veolia busstation aan de [Straatnaam 1] te [Plaatsnaam 1] bevindt zich een camera. De hiermee gemaakte beeldopnames zijn uitgelezen door een politieambtenaar. Bij het uitlezen van de beelden is het hiernavolgende gebleken.
Omstreeks 14.28 uur fietst het slachtoffer op de [Straatnaam 1] over het afgescheiden fietspad, gelegen langs de rijbaan. Ze fietst vanaf het station in de richting van de rotonde [Straatnaam 4] - [Straatnaam 5] - [Straatnaam 1] . Hierna is ze “uit beeld”.
Omstreeks 14.29 uur rijdt een witte personenauto merk [Merk auto] , type [Type naam] , over de [Straatnaam 1] . De auto rijdt in de richting van het station en rijdt de rotonde helemaal rond. Omstreeks 14.30 uur rijdt deze auto wederom over de [Straatnaam 1] in de richting van voornoemde rotonde. Voorts is te zien dat bij een oversteekplaats op de [Straatnaam 1] een voetganger oversteekt en dat de witte auto net tussen die voetganger en een eveneens overstekende fietser doorrijdt. Voor de witte auto rijden twee andere personenauto’s die, gezien de opnames, vermoedelijk rijden met een normale snelheid. De auto rijdt verder, verhoogt duidelijk zijn snelheid en (zo stelt de rechtbank vast op basis van de eigen waarneming) lijkt een voor hem rijdende personenauto links in te halen, in ieder geval rijdt de auto op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer. Hierna is de auto “uit beeld”. De plaats waar de aanrijding heeft plaatsgevonden bevindt zich op korte afstand hierna.
Op 24 december 2013 heeft een politieambtenaar de camerabeelden bekeken die zijn opgenomen door een camera die zich bevindt op het adres [Straatnaam 1] 20 te [Plaatsnaam 1] De camerabeelden geven zicht op de [Straatnaam 1] . Het pand aan de [Straatnaam 1] 20 te [Plaatsnaam 1] is ongeveer 400 meter verwijderd van de plaats van de aanrijding. Bij het bekijken van de camerabeelden heeft de politieambtenaar het hiernavolgende waargenomen.
Op de camerabeelden zijn de datum 20 december 2013 en het tijdstip 14:23:29 uur zichtbaar op het moment dat een witte [Merk auto] [Type naam] op de [Straatnaam 1] ter hoogte van het pand aan de [Straatnaam 1] 20 te [Plaatsnaam 1] rijdt. De [Type naam] is voorzien van een witgekleurde kentekenplaat met [Kleur 2] letters en cijfers.
Om 14:24:21 uur rijdt de personenauto in de richting van de rotonde [Straatnaam 4] . De snelheid van de [Type naam] is dan veel hoger dan de snelheid van het overige verkeer. De politieambtenaar kan de snelheid vergelijken met de andere personenauto’s die hij op de camerabeelden ziet rijden.
Op basis van de camerabeelden, die zijn opgenomen door de camera op het adres [Straatnaam 1] 20 te [Plaatsnaam 1] , heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onderzoek verricht naar de snelheid waarmee de door de verdachte bestuurde [Merk auto] [Type naam] heeft gereden kort voordat de fatale aanrijding plaatsvond. Het NFI heeft geconcludeerd dat de snelheid, binnen een traject van 380 meter tot 368 meter tot het verkeersbord nabij de plaats van de aanrijding, minimaal 108 km/u en maximaal 112 km/u bedroeg. Verder heeft het NFI geconcludeerd dat de snelheid, binnen een traject van 305,5 ± 4,5 meter tot 269,2 ± 4,5 meter tot het verkeersbord in de directe nabijheid van de plaats van de aanrijding, minimaal 125 km/u en maximaal 139 km/u bedroeg.
De getuigen [Getuige 1] , [Getuige 2] , [Getuige 3] en [Getuige 4] hebben bij verhoor door de politie het hiernavolgende verklaard over de snelheid die de door de verdachte bestuurde auto heeft gereden op de [Straatnaam 1] te [Plaatsnaam 1] kort vóórdat de fatale aanrijding plaatsvond.
De [Merk auto] [Type naam] reed echt super hard, minimaal 100 km/u. Ik denk zelfs harder: zo tussen de 140 en 150 km/u. ( [Getuige 1] )
Ik durf te schatten dat deze [Merk auto] zeker 120 km/u reed. ( [Getuige 2] )
Ik zag vanuit de richting van het station over de [Straatnaam 1] een auto aankomen met zeer hoge snelheid. Normaal gesproken herken ik de meeste automerken vrij snel, maar deze auto reed met zo’n hoge snelheid dat ik dat niet heb kunnen zien. De auto reed naar mijn gevoel minstens de dubbele snelheid. Ik heb nog nooit een auto zo hard zien rijden in een 50‑kilometerzone. Het kan niet anders dan dat het minimaal de dubbele snelheid betrof. Ik heb het niet over 20 kilometer te hard, maar over een rotvaart. ( [Getuige 3] )
Deze auto kwam met minstens 120 km/u aanrijden en reed de rotonde voor het station op. Ik zag dat de auto de hele rotonde rond reed en vervolgens weer met een zeer hoge snelheid de [Straatnaam 1] op kwam rijden, in de richting Duitsland. De auto reed idioot hard. ( [Getuige 4] )
Teneinde de snelheid op het moment van de aanrijding te kunnen onderzoeken heeft het NFI proeven laten verricht met botsingen tussen vergelijkbare voertuigen. Het NFI heeft geconcludeerd dat de schade die aan de bij de proeven gebruikte [Merk auto] [Type naam] is ontstaan in verband te brengen is met snelheden van rond en boven 90 km/u.
Gelet op de bovenomschreven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat door het rijgedrag van de verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [Naam slachtoffer] is overleden.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de schuld van de verdachte bestaat in roekeloosheid. Zij overweegt dat, om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zodanige feiten en omstandigheden moeten worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
De rechtbank stelt op grond van de bovenomschreven bewijsmiddelen vast dat de verdachte vlak vóór de voor het slachtoffer fataal geworden aanrijding, binnen de bebouwde kom, bij een oversteekplaats op de [Straatnaam 1] de door hem bestuurde auto juist nog tussen een overstekende voetganger en een eveneens overstekende fietser door heeft gestuurd. Daarna heeft hij, niet ver van de plaats van de aanrijding, de snelheid van de auto verhoogd en een voor hem rijdende personenauto links ingehaald, althans is hij gaan rijden op de weghelft bestemd voor tegemoetkomend verkeer. Tevens stelt de rechtbank op grond van het rapport van het NFI van 17 juni 2014, bezien in samenhang met de bovenomschreven getuigenverklaringen, vast dat de snelheid van de door de verdachte bestuurde auto vlak vóór de aanrijding met het slachtoffer minimaal 125 km/u bedroeg. Gezien de ter plaatse geldende maximumsnelheid voor motorrijtuigen van 50 km/u is dit een excessieve overschrijding van de maximumsnelheid. De verdachte heeft die snelheid uiteindelijk niet verder teruggebracht dan rond of boven de 90 km/u ten tijde van de botsing. De omstandigheid dat het zicht ter plaatse door het wegverloop en door aan de rechterzijde van de weg geparkeerde voertuigen werd beperkt maakt de overschrijding van de maximumsnelheid, in combinatie met het door de verdachte getoonde rijgedrag in de vorm van het rijden op de andere weghelft en het tussen zich op de weg bevindende zwakke verkeersdeelnemers doorrijden, des te risicovoller.
Met de officier van justitie en anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het hierboven omschreven samenstel van gedragingen van de verdachte, dat zich heeft voorgedaan binnen de bebouwde kom en te midden van medeweggebruikers waaronder ook zwakkere verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers, moet worden aangemerkt als roekeloos in de zin van artikel 175, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Op grond van de hierboven omschreven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank feit 1 primair bewezen.
feit 2
[Getuige 5] heeft bij verhoor door de politie verklaard dat een man op 24 november 2013 te [Plaatsnaam 1] haar auto heeft beschadigd door met een sleutel tegen het raam van het bestuurdersportier te slaan en tegen het bestuurdersportier te schoppen. In het dossier bevinden zich foto’s waarop de schade aan het bestuurdersportier zichtbaar is.Eerdergenoemde man was de bestuurder van een witte [Merk auto] [Type naam] [Type aanduiding] voorzien van een [Buitenlands] kenteken beginnend met de letters [Letters woonplaats] . De bestuurder van de witte [Type naam] heeft geprobeerd [Getuige 5] en haar vriend, die als bestuurder van het voertuig optrad, in te halen, hetgeen niet is gelukt. Na deze mislukte inhaalmanoeuvre is een lichte aanrijding met [Getuige 5] ’ auto ontstaan, waarna de bestuurder van de witte [Type naam] [Getuige 5] en haar vriend heeft klemgereden door zijn auto diagonaal op de rijbaan te parkeren.
Door middel van recherche op Facebook is [Getuige 5] in het bezit gekomen van een foto waarop een man zichtbaar is die zij herkent als degene die op 24 november 2013 haar auto heeft beschadigd. Deze foto maakt deel uit van het procesdossier. Ook had [Getuige 5] van een familielid, aan wie zij had gevraagd of deze iemand kent met een witte [Merk auto] [Type naam] [Type aanduiding] voorzien van een [Buitenlands] kenteken beginnend met de letters [Letters woonplaats] , een foto ontvangen waarop een witte [Merk auto] [Type naam] [Type aanduiding] , voorzien van het Duitse kenteken [Gegevens kenteken] , zichtbaar is. Deze foto maakt eveneens deel uit van het procesdossier.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank aan de verdachte de op Facebook gevonden foto getoond, waarna hij heeft verklaard dat hij zichzelf herkent in de op de foto afgebeelde persoon.Een politieambtenaar, die de verdachte heeft verhoord ter zake van feit 1, heeft de man op de foto eveneens herkend als de verdachte.Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de witte [Merk auto] [Type naam] [Type aanduiding] met het Duitse kenteken [Gegevens kenteken] , zichtbaar op eerdergenoemde foto, overeenkomt met de auto die de verdachte heeft bestuurd ten tijde van de aanrijding als bedoeld in feit 1.
Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, acht de rechtbank redengevend voor het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit. De rechtbank heeft daarbij in de overwegingen betrokken dat de verdachte, zowel tijdens het verhoor door ambtenaren van de politie, als ter terechtzitting, geconfronteerd met voormelde feiten, gebruik heeft gemaakt van zijn recht om vragen onbeantwoord te laten. In het bijzonder heeft hij daarbij onbeantwoord gelaten de vraag of hij, dan wel een ander het voertuig op 24 november 2013 bestuurde en de beschadigingen aan het voertuig van [Getuige 5] heeft aangebracht. Gelet op de indicaties die in zijn richting wijzen dat hij het voertuig bestuurde en vervolgens de beschadigingen aanbracht aan het voertuig van [Getuige 5] , ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de verdachte mededeling te doen indien niet hij, maar een ander het voertuig bestuurde en die beschadigingen aan het voertuig van [Getuige 5] heeft aangebracht.