Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2. Eiser is eigenaar van de woning en het perceel gelegen aan de [adres 1]. Ten behoeve van de vestiging van een paardenboerderij aan de [adres 2] heeft verweerder op 11 april 2006 besloten bij wijzigingsplan de bestemming “Agrarisch gebied” van het perceel kadastraal bekend Susteren, sectie G, nummer 143, gelegen achter het pand [adres 2] te Dieteren, gedeeltelijk te wijzigen in de bestemming “Agrarische bouwkavel A(b)”. Dit wijzigingsplan “Buitengebied-Oost, [adres 2]” is op of omstreeks 19 juli 2006 in werking getreden en onherroepelijk geworden. Eiser stelt als gevolg van deze planologische wijziging schade te hebben geleden en heeft verweerder op 11 juli 2011 verzocht om een tegemoetkoming in planschade. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft eiser een op 8 juli 2011 door Ruimte in Advies opgestelde planschade-inventarisatie en een op 5 juli 2011 door [naam] van Offermans, Borger en Meuffels makelaars (verder: Meuffels) opgestelde verkorte taxatie overgelegd. Volgens eiser bedraagt de schade als gevolg van de planologische wijziging € 40.000,-.
3. Naar aanleiding van dit verzoek om planschade heeft verweerder de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (verder: SAOZ) ingeschakeld. In januari 2012 heeft SAOZ advies uitgebracht. In haar advies heeft SAOZ geconcludeerd dat ten gevolge van de planologische wijziging de verkeersdruk, bestaande uit met name ook zwaardere voertuigen van en naar de paardenboerderij, ter hoogte van het object van eiser intensiever wordt. Dit leidt volgens SAOZ tot enig planologisch nadeel voor het object van eiser. SAOZ heeft de schade vastgesteld op een bedrag van € 5.000,-. Dit bedrag valt volgens SAOZ echter geheel binnen het normale maatschappelijke risico, zodat dit op grond van artikel 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor rekening van eiser dient te blijven. Verder heeft SAOZ geconcludeerd dat de gewraakte planologische ontwikkeling op basis van het ten tijde van de aankoop van het object door eiser in 1978 geldende “Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaken” voorzienbaar was. SAOZ heeft verweerder dan ook geadviseerd de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade af te wijzen.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, onder verwijzing naar het advies van SAOZ, afgewezen.
5. Tegen dit primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser is van mening dat SAOZ bij de taxatie geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de relevante waardecomponenten, waardoor de objectwaarde op de peildatum in 2006 en na de planologische wijziging te hoog is vastgesteld. Volgens eiser heeft SAOZ de getaxeerde waardevermindering niet onderbouwd. Daarnaast wordt de voorzienbaarheid van een paardenboerderij/manage door eiser bestreden. Ter onderbouwing van zijn bezwaar heeft eiser een op 9 maart 2012 door Ruimte in Advies opgestelde planschade inventarisatie en een schrijven van 27 januari 2012 van Meuffels overgelegd.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder aanvulling van de motivering van het primaire besluit, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezig geachte voorzienbaarheid van eventuele schade de primaire grondslag is voor het afwijzen van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. Verweerder heeft daartoe, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, gemotiveerd dat het wijzigingsplan ziet op de uitoefening van een agrarisch bedrijf in de vorm van een paardenhouderij. Ten tijde van de aankoop van het object door eiser was de vestiging van een agrarisch bedrijf eveneens mogelijk en was de eventuele waardevermindering dus voorzienbaar, aldus verweerder.
7. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
8. In het bestreden besluit heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eventueel aanwezig geachte schade voor eiser voorzienbaar was, omdat ten tijde van de aankoop van het perceel [adres 1] in 1978 door eiser de vestiging van een agrarisch bedrijf eveneens mogelijk was.
9. Eiser heeft aangevoerd dat de planologische wijziging en de door hem geleden schade ten tijde van de aankoop van het perceel niet voorzienbaar was, omdat een vestiging van een paardenhouderij/manege met gebruiksgerichte activiteiten niet te voorzien was.
10. Indien de schade voor de aanvrager voorzienbaar was en hij bewust het risico van intreden van de schade heeft genomen dan mag de schade voor zijn rekening gelaten worden. Maatstaf is of het voor de koper ten tijde van de eigendomsverkrijging redelijkerwijs voorzienbaar was dat een bepaalde, negatieve planologische ontwikkeling zich zou voordoen. Daarbij wordt uitgegaan van de koper die zich op de hoogte heeft gesteld van de van belang zijnde (gemeentelijke) ruimtelijke plannen en beleidsvoornemens. Vervolgens is van belang wat een redelijk denkend en handelend koper met die informatie zou hebben gedaan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) volgt dat om te kunnen spreken van voorzienbaarheid vereist is dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft (AbRvS 13 juni 2012, LJN: BW8130, BW8131, BW8135 en BW8136).
11. Voor het antwoord op de vraag of een planologische verandering buiten het perceel van eiser voorzienbaar was, is alleen de planologische situatie ten tijde van de aankoop van het eigen perceel van belang.
12. Ten tijde van de aankoop van het perceel Zilstraat 33 door eiser in 1978 gold het “Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaken”. Ingevolge dit plan had het perceel [adres 2] de bestemming “Agrarische doeleinden 1”. Volgens de voorschriften van het plan mochten op het perceel [adres 2] onder andere vrijstaande boerderijen, alsmede vrijstaande gebouwen ten dienste van een agrarisch bedrijf worden opgericht, mits de totale inhoud van de bedrijfsruimte, deel uitmakende van het boerderijgebouw, tenminste 500 m³ bedroeg.
13. Op basis van de bestemming “Agrarische doeleinden 1” behoorde de vestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel [adres 2] ten tijde van de aankoop van perceel [adres 1] door eiser tot de mogelijkheden. De rechtbank is van oordeel dat eiser op grond van de bestemming van de [adres 2] onder het in 1978 geldende uitbreidingsplan bij de aankoop van zijn perceel als redelijk denkend en handelend koper rekening had kunnen houden met de kans dat vroeg of laat bij bestemmingsplan uitwerking zou worden gegeven aan de uitbreiding op hoofdzaken. Met het wijzigingsplan “Buitengebied-Oost, [adres 2]” heeft verweerder de ingevolge het in 1998 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied-Oost” geldende bestemming “Agrarisch gebied” gewijzigd in “Agrarische bouwkavel A(b)”. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, waarbij bebouwing mogelijk is. Een agrarisch bedrijf is volgens de begripsbepalingen van het bestemmingsplan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Dat ten tijde van de aankoop van het perceel nog geen definitie van agrarisch bedrijf was gegeven, maakt niet dat de vestiging van de als agrarisch bedrijf aangemerkte productiegerichte paardenhouderij voor eiser niet voorzienbaar was. Bij de vraag of de planologische ontwikkeling voor hem voorzienbaar was, is verder alleen van belang hetgeen op grond van die ontwikkeling planologisch is toegestaan. Het eventueel daarvan afwijkende feitelijke gebruik, bijvoorbeeld als gebruiksgerichte paardenhouderij, is in dit verband niet relevant.
14 Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake is van voorzienbaarheid, behoeven de beroepsgronden die zien op het bepalen van de hoogte van de waardevermindering, geen bespreking.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.