4.2.De voorwaardelijke machtiging om de minderjarige in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp te doen opnemen en te doen verblijven: zaaknummers C/03/206666 / JE RK 15-1226 en C/03/206559 / JE RK 15-1201
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.4, lid 1, van de Jeugdwet kan de kinderrechter op verzoek een voorwaardelijke machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 6.1.2, lid 3, in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Een machtiging kan op grond van artikel 6.1.2, lid 3, van de Jeugdwet slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
Gelet op artikel 6.1.4, lid 2, van de Jeugdwet staat ter beoordeling of:
a. de verlening van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en
b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken en de ernstige belemmering in de ontwikkeling naar volwassenheid alleen buiten de accommodatie kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden.
Ingevolge artikel 6.1.4, lid 3, van de Jeugdwet kan een voorwaardelijke machtiging slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat de jeugdige een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig heeft.
Op grond van artikel 6.1.4, lid 4, van de Jeugdwet behoeft het verzoek voorts de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
Ten slotte bepaalt artikel 6.1.4, lid 5, van de Jeugdwet dat de kinderrechter een voorwaardelijke machtiging slechts verleent indien een hulpverleningsplan wordt overgelegd dat voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6.1.4, lid 6, van de Jeugdwet te stellen eisen.
De kinderrechter is van oordeel dat voldaan is aan de formele vereisten van artikel 6.1.2, lid 3 en de artikelen 6.1.4, leden 3, 4, 5 en 6 van de Jeugdwet, waarbij de kinderrechter de brief van de jeugdhulpaanbieder van 5 juni 2015 beschouwt als het in artikel 6.1.4, lid 5,
van de Jeugdwet bedoelde hulpverleningsplan dat tevens de voorwaarden bevat waaraan [minderjarige] zich moet houden. Uit het hulpverleningsplan blijkt niet met zoveel woorden welke jeugdhulpaanbieder bereid is [minderjarige] op te nemen in een gesloten accommodatie als hij de voorwaarden niet naleeft of als de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft, onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden heeft willen leggen bij de jeugdhulpverlener die bereid is de jeugdige in voorkomend geval op te nemen. Die verantwoordelijkheid brengt mee dat alleen kan worden volstaan met een ondubbelzinnige aanwijzing in het hulpverleningsplan. De overweging dat ‘
mocht een terugkeer toch nodig zijn dan willen we er op wijzen dat we ons best zullen doen om je weer bij Icarus te plaatsen, maar dat we dit niet kunnen garanderen’kan niet als zodanig gelden. Derhalve zal de kinderrechter de stichting ‘Stichting Jeugdzorg St. Joseph’ te Cadier en Keer, waar ‘Icarus’ onder ressorteert uitdrukkelijk aanwijzen als de jeugdhulpaanbieder die [minderjarige] in voorkomend geval dient op te nemen.
Voorts vermeldt het plan welke medewerker van de jeugdhulpaanbieder bevoegd is tot het nemen van het besluit dat de jeugdige opgenomen wordt omdat hij zich niet houdt aan de vooraf overeengekomen voorwaarden of de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Nu het hulpverleningsplan is ondertekend door [X], pedagogisch directeur van Icarus, houdt de kinderrechter het ervoor dat hij ook de bevoegd medewerker is tot het nemen van het besluit tot opname.
Op grond van de overgelegde stukken en de toelichting daarop ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, is de kinderrechter, evenals de GI en op dezelfde gronden als de GI, die de kinderrechter na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de verlening van jeugdhulp voor [minderjarige] noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren terwijl de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken en de ernstige belemmering in de ontwikkeling naar volwassenheid alleen buiten de accommodatie kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden. De kinderrechter voegt daaraan toe dat met name uit het door de GI onderschreven beeld dat uit de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper [Y] van 10 juni 2015 naar voren komt blijkt dat [minderjarige] de afgelopen periode de nodige stappen heeft gezet, overigens zonder dat die stappen meteen verinnerlijkt lijken. [minderjarige] doet zijn best, maar blijft behoefte houden aan structuur en een strakke aansturing met duidelijke grenzen. Dat past bij de conclusies van de gedragsdeskundige die stelt dat [minderjarige] gevoelig is voor de consequenties van zijn handelen en daarom zijn handelen daarop afstemt. [minderjarige] laat de ernst en de omvang van de consequenties kennelijk zijn handelen bepalen en heeft niet het innerlijke besef dat ‘iets’ beter voor hem is en dat dat de reden zou behoren te zijn voor zijn doen of laten. Juist in deze situatie acht de kinderrechter een voorwaardelijke machtiging als stok achter de deur een goed middel om [minderjarige] te bewegen tot het andere gedrag. Dat geldt te meer omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat [minderjarige] – zoals hij zelf ook zegt – zich aan de met de jeugdhulpaanbieder overeengekomen voorwaarden zal gaan houden.
Uit het voorgaande volgt dat de kinderrechter de voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp zal verlenen, en wel voor de op grond van artikel 6.1.12, lid 2, van de Jeugdwet maximaal mogelijke periode van zes maanden, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
Onder verwijzing naar artikel 6.1.12, lid 1, van de Jeugdwet wijst de kinderrechter ten slotte erop dat een voorwaardelijke machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp, van rechtswege bij voorraad uitvoerbaar is.