2.2.De erflaatster heeft op 12 april 1974 een testament opgesteld. Hierin is – voor zover thans van belang – het volgende bepaald:
“(...) Voor het geval ik mocht overlijden na mijn echtgenoot (...), deel ik toe overeenkomstig het bepaalde in artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek:
a. aan mijn dochter [gedaagde sub 1], geboren [geboortedatum 1], de panden met ondergrond en erf, staande en gelegen te [plaats 1], [adres 1], (...);
b. aan mijn zoon [eiser], geboren [geboortedatum 2], het woonhuis met verdere opstallen, (...) staande en gelegen te [plaats 2], sectie [kadasternummer 1] (...), alsmede de eventueel nog aan te kopen aangelegen perceelsgedeelten, zoals deze ten dage van mijn overlijden tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren;
c. aan mijn dochter [gedaagde sub 2], geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum 3], de panden met ondergrond en erf, staande en gelegen te [plaats 1], [adres 2] (...);
zulks onder de verplichting dat aan ieder van hun mededeelgenoten in contanten uit te keren het bedrag waarmede de aan ieder toegedeelde onroerende goederen ieders aandeel daarin in waarde mocht overtreffen, welke uitkeringen zullen dienen te geschieden binnen een half jaar na mijn overlijden;
d. aan ieder van mijn genoemde kinderen de voormelde vordering tot uitkering in contanten, (...).
Bedoelde toedelingen geschieden on der de navolgende bedingen:
dat de verkrijgers de hun toegedeelde onroerende goederen op de dag van mijn overlijden, voorzover onverhuurd in volle bezit en genot en voorzover verhuurd in genot zullen aanvaarden, mist eerbiedigende de alsdan bestaande huurovereenkomsten en onder verplichting om de eigenaarslasten vanaf gemelde dag voor hun rekening te nemen;
dat ter berekening van gemelde uitkeringen wegens overbedeling gemelde onroerende goederen in onderling overleg tussen mijn erfgenamen zullen worden gewaardeerd naar de waarde op mijn sterfdag en bij gebreke van overeenstemming daaromtrent op verzoek van de meest gerede partij, overeenkomstig het bepaalde bij artikelen 1123 en 1124 van het Burgerlijk Wetboek;
dat elke vrijwaring terzake van deze boedelverdeling zal zijn uitgesloten.
Al hetgeen mijn erfgenamen uit mijn nalatenschap verkrijgen zal niet vallen in enige gemeenschap van goederen, waarin zij gehuwd zijn of gehuwd mochten zijn. (...)”