ECLI:NL:RBLIM:2015:4765

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
C-03-201352-HA RK 15-10
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot vermeende partijdigheid van rechters

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 3 april 2015 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.W. Soeteman. Het verzoek tot wraking was ingediend tegen de rechters van de meervoudige strafkamer, te weten mr. E.B.A. Ferwerda, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. A.K. Kleine, naar aanleiding van een zitting op 21 januari 2015. Verzoeker stelde dat er sprake was van partijdigheid en dat hij geen eerlijk proces zou krijgen, wat volgens hem in strijd was met artikel 6 van het EVRM. De wrakingskamer, bestaande uit mr. G.J. Roeterdink, mr. H.M.H. de Koning en mr. M.L.W.M. Viering, heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de betrokkenheid van de rechtbank bij de zaak niet zodanig was dat een andere rechtbank de behandeling zou moeten overnemen. De wrakingskamer benadrukte dat de beslissing om al dan niet tot wraking over te gaan, een processuele beslissing is die aan de rechtbank toekomt. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat de argumenten van verzoeker niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechters partijdig waren. De beslissing werd genomen na zorgvuldige overweging van de ingediende gronden en de context van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Datum uitspraak : 3 april 2015
Zaaknummer : C/03/201352 / HA RK 15-10
Beslissing van de meervoudige kamer, belast met de behandeling van wrakingszaken
in de zaak van
[verzoeker],
wonende [adres], [woonplaats],
(hierna: verzoeker),
advocaat mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam
indiener van een verzoek dat strekt tot de wraking van de meervoudige kamer van de strafsector van deze rechtbank, te weten mr. E.B.A. Ferwerda, voorzitter,
mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. A.K. Kleine, leden, rechters bij de rechtbank.

1.Het verloop van de procedure

Op 21 januari 2015 heeft verzoeker tijdens de terechtzitting de meervoudige strafkamer,
mrs. E.B.A. Ferwerda, G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en A.K. Kleine, rechters bij de rechtbank Limburg gewraakt.
De rechters hebben op 21 januari 2015 bericht dat zij niet in het verzoek zullen berusten en zij hebben een schriftelijke reactie ingediend.
Daarop is een wrakingskamer samengesteld bestaande uit mrs. E.P. van Unen,
F.A.G.M. Vluggen en F.L.G. Geisel die de behandeling van het verzoek eveneens op
21 januari 2015 hebben aangevangen. De behandeling is aangehouden en de algemeen voorzitter van de wrakingskamer van de rechtbank Limburg is geadviseerd toepassing te geven aan artikel 5.5 van het wrakingsprotocol van de rechtbank Limburg (hierna: het protocol).
De algemeen voorzitter heeft hierna conform artikel 5.5 van het protocol aan de rechtbank Oost Brabant verzocht drie rechters ter beschikking te stellen voor het formeren van een wrakingskamer.
Op 29 januari 2015 heeft de nieuw samengestelde wrakingskamer bestaande uit
mrs. G.J. Roeterdink, W.M. Callemeijn en A.E.M. Effting-Zeguers de behandeling van het verzoek opnieuw aangevangen.
In deze zitting van 29 januari 2015 heeft mr. Soeteman namens verzoeker een verzoek tot wraking ingediend tegen twee leden van deze wrakingskamer, te weten mr. Callemeijn en mr. Effting-Zeguers.
Dit verzoek is op dezelfde dag, 29 januari 2015 door een wrakingskamer bestaande uit
mrs. G.J. Roeterdink, H.G. Robers en P.M. Knaapen behandeld en bij beschikking d.d.
5 februari 2015 toegewezen.
Op 27 maart 2015 heeft de nieuw samengestelde wrakingskamer bestaande uit
mr. G.J. Roeterdink, voorzitter, mr. H.M.H. de Koning en mr. M.L.W.M. Viering, leden, allen afkomstig uit de rechtbank Oost Brabant, de behandeling van het verzoek van
21 januari 2015 opnieuw aangevangen.
Verzoeker is met zijn advocaat ter zitting verschenen. De rechters, mrs. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en A.K. Kleine zijn verschenen. Mr. Ferwerda en de officier van justitie zijn verhinderd.
De rechtbank heeft nadien de datum van de uitspraak bepaald op heden.

2.De beoordeling

Wraking is het middel dat de verdachte in het strafproces ten dienste staat om het hem
- onder meer ingevolge artikel 6 lid 1 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - toekomende recht op behandeling van zijn strafzaak door een onpartijdige rechter af te dwingen. Gelet op het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is wraking mogelijk op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit criterium dient uitgelegd te worden tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 6 EVRM en de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, kan in de eerste plaats sprake zijn in verband met de persoonlijke instelling van de te wraken rechter (de partijdigheid in subjectieve zin). Voor dat geval heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, totdat het tegendeel komt vast te staan.
Daarnaast is wraking mogelijk als controleerbare feiten en omstandigheden, los van de persoonlijke instelling en het gedrag van de rechter, een partij grond geven te vrezen dat de rechter niet onpartijdig is (de partijdigheid in objectieve zin). In dat verband is de overtuiging van de verzoeker ten aanzien van veronderstelde partijdigheid van de rechter weliswaar relevant, maar is doorslaggevend of de twijfel aan de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is (EHRM 15 februari 2007, NJ 2007, 536).
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 21 januari 2015 heeft de raadsman de rechtbank onder meer verzocht om op grond van artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie te beslissen dat de behandeling van de zaak wordt verwezen naar een andere rechtbank vanwege belangenverstrengeling van deze rechtbank.
Na beraadslaging heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Daarover vermeldt het van de zitting opgemaakte proces-verbaal het volgende:
Het verzoek tot verwijzing van onderhavige zaak naar een andere rechtbank
op basis van artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie wordt
afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zodanige
betrokkenheid van deze rechtbank dat behandeling door een andere rechtbank
gewenst is.
De opmerking van de rechtbank dat er geen sprake is van een zodanige
betrokkenheid van de rechtbank dat verwijzing gewenst is, impliceert wel
dat er enige betrokkenheid is. Deze ligt met name in het feit dat het faillissement
van verdachte bij deze rechtbank loopt. De rechtbank heeft echter bij haar
beslissing de rol van de rechter-commissaris en de opmerkingen die verdachte
daarover heeft gemaakt meegenomen, maar dit heeft geen aanleiding gegeven
om tot een andere beslissing te komen. Voorts spreekt artikel 46 b van de Wet
op de Rechterlijke Organisatie over betrokkenheid van de rechtbank bij een zaak.
De rol van het openbaar ministerie daarbij niet meegenomen. De rechtbank is
verder van oordeel dat zij voldoende tijd heeft genomen om zich over de verzoeken
van verdachte te beraden zij ziet geen aanleiding om het bestuur van de rechtbank
bij deze besluitvorming te betrekken.
Namens verzoeker is aangevoerd dat hij geen eerlijk proces ex artikel 6 van het EVRM krijgt hetgeen de basis vormt voor het verzoek tot wraking. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er sprake is van partijdigheid dan wel schijn van partijdigheid bij deze rechtbank. De rechtbank zou, aldus verzoeker, bevooroordeeld zijn hetgeen blijkt uit het feit dat de rol van het openbaar ministerie en haar vertegenwoordigers niet wordt meegenomen in de beslissing op het verzoek tot verwijzing naar een andere rechtbank.
De wrakingskamer overweegt dat de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 46b WRO een processuele beslissing is die aan de rechtbank toekomt. Een dergelijke, voor verzoeker onwelgevallige beslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking. Dit is slechts anders als de beslissing zo twijfelachtig is dat deze een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat de rechtbank een vooringenomenheid koestert althans dat de bestaande vrees bij verzoeker naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer heeft niet de functie van appel- of cassatierechter en kan en zal ook niet treden in de vraag of de gewraakte beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering juist is. Ter beoordeling staat slechts of de rechters door hun beslissing blijk hebben gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker althans of de dienaangaande, bij verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De rol van het openbaar ministerie is door de rechtbank niet meegenomen in de afweging of artikel 46b WRO toegepast diende te worden. De tekst van artikel 46b WRO dwingt daar ook niet toe, maar in het licht van de wetsgeschiedenis is verdedigbaar dat dit wel had gemoeten. Uit het feit dat dit niet is gebeurd volgt naar het oordeel van de wrakingskamer echter niet dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechtbank partijdig is naar objectieve maatstaven is gerechtvaardigd.
Namens verzoeker is ter zitting van 21 januari 2015 voorts als grondslag voor het wrakingsverzoek aangevoerd (en nader ter zitting van 27 maart 2015 toegelicht), dat de rechtbank het verzoek tot verwijzing als bedoeld in artikel 46b WRO kennelijk niet heeft besproken met het bestuur van de rechtbank, hetgeen zij - aldus verzoeker en zijn raadsman - wel had behoren te doen gelet op de betrokkenheid van de Rechtbank Limburg als geheel bij de onderhavige strafzaak.
De wrakingskamer stelt vast, dat blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 21 januari 2015 de rechtbank op dit punt geen aanleiding heeft gezien om het bestuur van de Rechtbank Limburg in haar oordeelsvorming te betrekken. Ook hiervoor geldt naar het oordeel van de wrakingskamer, dat uit het enkele feit dat het door verzoeker kennelijk gewenste overleg met het bestuur niet heeft plaatsgehad, niet een naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid en/of vooringenomenheid kan worden afgeleid.
Door en namens verzoeker is ter zitting van 21 januari 2015 tot slot als wrakingsgrond nog aangevoerd dat bij hem de indruk is ontstaan dat de rechtbank hem (verzoeker) ervan verdenkt het indienen van (een) wrakingsverzoek(en) als tactiek te gebruiken. Deze indruk is - aldus verzoeker - bij hem ontstaan doordat de voorzitter suggereerde, dat een schorsing van de zitting voor vijf minuten voor overleg tussen raadsman en verzoeker wel voldoende zou zijn omdat de raadsman het wrakingsverzoek wellicht met verzoeker zou hebben voorbesproken. Deze - onterechte - suggestie heeft bij verzoeker de indruk van vooringenomenheid van de rechtbank versterkt c.q. bevestigd.
De wrakingskamer overweegt hieromtrent, dat het op zichzelf niet onbegrijpelijk is dat, indien door of namens een verdachte een beroep op wraking wordt gedaan, de veronderstelling kan rijzen dat in een eerder stadium hierover tussen de raadsman en de verdachte reeds is gesproken. In de regel heeft het indienen van een wrakingsverzoek immers direct consequenties voor het verdere verloop c.q. de voortgang van de strafzaak. Het feit, dat deze veronderstelling kennelijk bij de rechtbank heeft postgevat en verzoeker en zijn raadsman op grond daarvan kort de tijd kregen de wrakingsgronden nader te duiden, kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de vrees van verzoeker, dat de rechtbank partijdig en/of vooringenomen is, naar objectieve maatstaven is gerechtvaardigd.
Gelet op het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat het verzoek tot wraking van de rechters dient te worden afgewezen.

3.De beslissing

[t.t.z. geen bewijs van oproeping van verweerder overgelegd]
De rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Roeterdink, voorzitter, mr. H.M.H. de Koning en mr. M.L.W.M. Viering, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.W.D. Janssen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2015.