ECLI:NL:RBLIM:2015:3596

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
3936618 AZ VERZ 15-54
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst op bedrijfseconomische gronden met betrekking tot arbeidsongeschikte werknemer

In deze zaak heeft de werkgever, Wasserij en Stomerij Parkstad B.V. (WSP), verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met zeven werknemers op bedrijfseconomische gronden. Tijdens de procedure is gebleken dat twee verzoeken zijn ingetrokken omdat er een andere oplossing was gevonden. Van de overige vijf verzoeken was er bij vier werknemers sprake van arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bedrijfseconomische noodzaak onvoldoende was onderbouwd en dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemers mogelijk een rol heeft gespeeld in de verzoeken tot ontbinding. De verzoeken die gebaseerd waren op dringende redenen, zoals uitlatingen op Facebook, werden ook afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de werknemer [verweerder] niet kon worden toegewezen, omdat het opzegverbod tijdens ziekte van toepassing was. De werkgever heeft niet voldoende aangetoond dat de financiële situatie zo kritiek was dat ontslag noodzakelijk was. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen en WSP veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verweerder].

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht / Kantonrechter
Zaaknummer: 3936618 AZ VERZ 15-54
Beschikking van 28 april 2015
in de zaak
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WASSERIJ EN STOMERIJ PARKSTAD B.V.
statutair gevestigd te Landgraaf en zaakdoend te (6372 CK) Landgraaf, aan de Voltastraat 13-17
verzoekende partij
gemachtigde: mr. E.G.M.G. Huntjens, medewerker ARAG Rechtsbijstand te Roermond
tegen
[verweerder]
wonend te [woonplaats], aan de [adres]
verwerende partij
gemachtigde: mr. R.P.H.W. Haas, advocaat te Heerlen
Partijen zullen hierna WSP en [verweerder] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Door partijen zijn de navolgende processtukken ingediend:
  • een verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 9 maart 2015;
  • de door WSP op 2 en 9 april 2015 overgelegde aanvullende bijlagen;
  • een verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 april 2015;
  • een door [verweerder] op 10 april 2015 overgelegde bijlage.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 april 2015 in het bijzijn van de heer [naam directeur WSP], directeur van WSP, de heer [naam bedrijfsleider WSP], bedrijfsleider van WSP, de heer [naam financieel adviseur], financieel adviseur, bijgestaan door mr. Huntjens voornoemd en [verweerder] in persoon, bijgestaan door mr. Haas voornoemd en na diens voortijdig vertrek wegens verplichtingen elders vertegenwoordigd door zijn vader. Ter zitting is door mr. Huntjens een pleitnota overgelegd, onderverdeeld in een algemeen deel en een deel dat speciaal op [verweerder] betrekking had. Behandeling ter zitting vond immers plaats tegelijk met de zaken van vier andere werknemers van WSP, omdat in maart 2015 tegelijkertijd ten aanzien van zeven werknemers van WSP verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend waren op dezelfde gronden van bedrijfseconomische aard (ten aanzien van twee van die verzoeken is de dag voor de mondelinge behandeling medegedeeld dat een andere oplossing gevonden was, zodat deze twee zaken niet dienden).
1.3.
Van het verhandelde ter (gecombineerde) zitting tussen 10:00 uur en 13:30 uur is door de griffier schriftelijk aantekening gehouden.
1.4.
Daarna is de beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De activiteiten van de besloten vennootschappen Wasserij De Mijnstreek B.V. (hierna te noemen: WDM, opgericht bij akte van 29 juni 1992 en op 12 november 2013 in staat van faillissement verklaard) en DLI Dry Cleaning and Laundry International B.V. (hierna te noemen: DLI, opgericht bij akte van 24 december 2002 en op 12 november 2013 in staat van faillissement verklaard) zijn met ingang van 16 december 2013 in het kader van een met de curator overeengekomen doorstart overgenomen en voortgezet door WSP. [naam directeur WSP], die reeds aandeelhouder en directeur van de gefailleerde ondernemingen WDM en DLI was, is directeur van WSP.
2.2.
WSP drijft een onderneming die zich richt op het reinigen, vervaardigen en herstellen van kleding en textielartikelen. De onderneming bestaat uit een wasserij en een stomerij.
2.3.
[verweerder], geboren op [geboortedatum], is op 1 november 2009 in dienst getreden van DLI in de functie van productiemedewerker. Op 12 november 2013 zijn DLI en WDM - als eerder opgemerkt - in staat van faillissement verklaard en per 16 december 2013 heeft een doorstart plaatsgevonden in de voor die gelegenheid opgerichte onderneming WSP. Een aantal werknemers van DLI, onder wie [verweerder], is op 16 december 2013 bij WSP in dezelfde functie als voorheen in dienst getreden en heeft dus feitelijk de werkzaamheden zoals die voorafgaand aan het faillissement verricht waren, voortgezet in een bedrijfsvoering die in grote trekken onveranderd bleef.
2.4.
[verweerder] is sinds november 2014 wegens ziekte arbeidsongeschikt.
2.5.
Als gevolg van psychische beperkingen ontvangt [verweerder] een Wajong-uitkering
naar de klasse 80-100%.
2.6.
Op 6 maart 2015 heeft de gemachtigde van WSP verzoekschriften op papier gesteld en ingezonden waarin ten aanzien van zeven werknemers van WSP de kantonrechter verzocht is op bedrijfseconomische gronden de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken. Bij vier van deze werknemers was ten tijde van indiening van de verzoeken sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van art. 7:670 lid 1 BW. Het merendeel van de betrokken werknemers was op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur werkzaam (vier van de zeven). In ieder geval aan [verweerder] had WSP niet voorafgaand (zelf) mededeling gedaan van de intentie om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te geraken. Sommige andere werknemers waren summier in kennis gesteld.
2.7.
[verweerder] is daarnaast sedert 23 maart 2015 krachtens arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, tot 19 maart 2016, in dienst van Koninklijke PostNL in de functie van postbezorger voor twee uur per week (uitsluitend op zaterdagen).

3.Het geschil

3.1.
WSP verzoekt de tussen haar en [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen bestaande in een ingrijpende verandering in de omstandigheden (bedrijfseconomisch van aard) zodat de arbeidsovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn dient te eindigen en wel zonder toekenning van een vergoeding.
3.2.
Ter staving van haar verzoek voert WSP - kort weergegeven - aan dat er sprake is van een door bedrijfseconomische omstandigheden ingegeven noodzaak tot kostenreductie, als gevolg waarvan een aantal arbeidsplaatsen, waaronder die van [verweerder], komt te vervallen. Ten gevolge van de economische crisis en de faillissementen van DLI en WDM heeft WSP een groot aantal klanten verloren en heeft zij te kampen met teruglopende omzet. Teneinde de continuïteit van haar onderneming te waarborgen, ziet WSP zich genoodzaakt om op korte termijn kostenbesparende maatregelen te treffen. Die maatregelen zoekt zij (vooralsnog) primair of uitsluitend in de personele sfeer en dan ook nog eens uitsluitend bij haar personeel in vaste dienst (dus niet bij ingeleende WSW-werknemers van de dienst OZL noch bij ingezette losse hulpkrachten).
3.3.
[verweerder] voert verweer en heeft zich deels aangesloten bij hetgeen ter zitting aangevoerd is door (de gemachtigden van) de andere vier werknemers ten aanzien van wie WSP een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend en gehandhaafd heeft. Samengevat voert hij, voor zover van belang, het volgende verweer.
3.4.
[verweerder] ziet voor de kantonrechter geen aanleiding de arbeidsovereenkomst te ontbinden. [verweerder] beroept zich op (de reflexwerking van) het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in art. 7:670 lid 1 BW. [verweerder] refereert zich aan het oordeel van de kantonrechter over de vraag of er sprake is van bedrijfseconomische redenen. Voor zover daarvan sprake is, doet hij een beroep op het afspiegelingsbeginsel als bedoeld in art. 4.2 van het voor de UWV-toetsing geldende en ook door de kantonrechter toe te passen Ontslagbesluit. [verweerder] begrijpt niet waarom hij naar de visie van WSP voor ontslag in aanmerking komt en waarom zijn eerdere verzoek om minder uren te werken ([verweerder] stelt medisch niet in staat te zijn om voor de overeengekomen duur van 36 uur per week arbeid te verrichten) voor WSP onbespreekbaar was. Dit had nota bene ook als een vorm van kostenbesparing gezien kunnen worden. Verder voert [verweerder] aan dat WSP opvolgend werkgever is ten opzichte van DLI, bij wie hij op de datum van het faillissement krachtens arbeidsovereenkomst in dienst was (WSP erkent dat voldaan is aan de criteria die de Hoge Raad daarvoor in met name het arrest Van Tuinen in 2012 formuleerde), en dat bij vaststelling van de anciënniteit daarmee rekening gehouden dient te worden.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch ontbonden zou worden, verzoekt hij - mede in verband met de wijze waarop WSP te zijnen opzichte gehandeld heeft (geen / onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht, geen outplacement aangeboden), maar ook met het oog op de gevolgen die een ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor hem zou meebrengen - om toekenning van een vergoeding.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van art. 7:685 lid 1 BW dient de kantonrechter zich ervan te vergewissen of het verzoek verband houdt met het bestaan van een opzegverbod. Wanneer dit het geval is, dient de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst geweigerd te worden, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die een gewichtige reden voor ontbinding vormen. Niet juist is de zienswijze dat ten aanzien van een (tijdelijk) arbeidsongeschikte werknemer slechts ruimte is voor reflexwerking van het opzegverbod indien de ontbinding verzocht wordt wegens ziekte/arbeidsongeschiktheid. Het opzegverbod van art. 7:670 lid 1 BW is een tijdens-verbod, dat ook geldt voor opzeggingen die geen verband houden met de ziekte. De strekking is onder meer de werknemer te vrijwaren van de psychische druk die een opzegging tijdens ziekte kan veroorzaken in relatie tot het gegeven dat de werknemer soms minder goed toegerust is om verweer te voeren tijdens ziekte. Het verbod komt daarnaast in ieder geval voort uit het besef dat een werknemer in die positie te kampen zal hebben met (extra) problemen bij het verwerven van andere arbeid in een periode waarin sprake is van fysieke en/of psychische belemmeringen in het functioneren. Voor toekenning van reflexwerking zou geen of minder aanleiding kunnen zijn indien thans duidelijk zou zijn dat de werknemer (in casu: [verweerder]) niet meer op enigerlei wijze werkzaam kan zijn voor de werkgever (WSP). Gesteld noch gebleken is echter dat daarvan sprake is.
4.2.
Nu [verweerder] op dit moment (nog) wegens ziekte arbeidsongeschikt is en in het onderhavige geval geen sprake is van een algehele bedrijfssluiting of sluiting van een onderdeel van de onderneming waar [verweerder] werkzaam is (in welk geval het opzegverbod niet geldt, art. 7:670b lid 2 BW), is er reden om onverkort het opzegverbod bij arbeidsongeschiktheid tijdens ziekte - via daaraan toe te kennen reflexwerking - als in beginsel onoverkomelijke belemmering aan te merken voor de gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Beoordeeld dient dan ook te worden of er ten aanzien van [verweerder] sprake is van dusdanige bijzondere omstandigheden, dat deze - ondanks zijn arbeidsongeschiktheid - een ontbinding van de arbeidsovereenkomst van juist [verweerder] rechtvaardigen.
4.3.
Het verzoek is, zoals reeds hiervoor vermeld, gebaseerd op een door bedrijfseconomische omstandigheden ingegeven wijziging van de bedrijfsvoering, waardoor de functie van een aantal werknemers, onder wie [verweerder], komt te vervallen.
4.4.
De kantonrechter heeft zich op basis van de door WSP gegeven informatie ervan vergewist dat het verzoek geen verband houdt met een collectief ontslag als bedoeld in art. 3 van de Wet melding collectief ontslag (Wmco). Aan de getalsnorm van die wet is immers niet voldaan.
4.5.
Aan de werkgeefster komt een zekere mate van beleidsvrijheid toe ten aanzien van de bedrijfsvoering en de inrichting van haar organisatie. Dit betekent dat zij de beleidsmatige ruimte heeft om haar organisatie aan te passen aan de ontwikkelingen in de markt en dat dit tot gevolg kan hebben dat functies veranderen of zelfs komen te vervallen. Wel dient dit met de nodige zorg voor de betrokken werknemers gepaard te gaan.
4.6.
Bij de beoordeling van de vraag of zich een noodzaak voordoet voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst om een bedrijfseconomische reden, zoekt de kantonrechter aansluiting bij de toetsingsnormen die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) ten aanzien van toestemmingsverzoeken ex art. 6 BBA hanteert en die neergelegd zijn in het Ontslagbesluit en de Beleidsregels Ontslagtaak UWV. Dat betekent niet dat de kantonrechter hieraan zonder meer en onverkort gebonden is of daarvan niet zou kunnen afwijken, maar wel dat die normen mede tot uitgangspunt kunnen worden genomen bij de beoordeling omdat zij in het algemeen behoorlijke toetsingsmaatstaven opleveren en houvast bieden bij verschil van opvatting over nut en noodzaak van ontslag.
4.7.
De kantonrechter stelt vast dat WSP ter motivering van haar verzoek in feite volstaan heeft met het in het geding brengen van een (niet door de accountant gecontroleerd) concept van een winst- en verliesrekening over 2014 (bijlage 3 verzoekschrift), de eigenhandig door [naam directeur WSP] opgestelde prognose voor 2015 afgezet tegen het (niet definitief vastgestelde) resultaat van 2014 in ‘concept’ (bijlage 4 verzoekschrift), twee (summiere, allerminst sluitende en ten dele zelfs voor uitsluitend gebruik ten overstaan van het UWV bestemde) verklaringen van haar financieel adviseur de heer [naam financieel adviseur] (bijlagen 5 en 13 verzoekschrift) en een (incompleet) personeelsoverzicht (bijlagen 14 en 15 verzoekschrift). Daarmee heeft WSP de richtlijnen die het Ontslagbesluit geeft, verre van opgevolgd en heeft zij haar ontbindingsverzoek(en), afgezet tegen de eisen die het UWV gesteld zou hebben aan een deugdelijk verzoek op bedrijfseconomische gronden, wel erg mager en onvoldoende met documenten én argumenten onderbouwd. Weliswaar blijkt uit de door WSP overgelegde financiële stukken dat haar bedrijfsresultaten nopen tot kostenreductie, maar zij is er niet in geslaagd voldoende te onderbouwen en aannemelijk te maken dat haar financiële situatie zodanig klemmend is, dat zij genoodzaakt is om bezuinigingsmaatregelen op personeel door te voeren en dat in dat kader juist deze vijf functies in het bestand van vast personeel, waaronder de functie van [verweerder], dienen te vervallen.
4.8.
De overgelegde stukken geven onvoldoende inzicht in de ontwikkelingen binnen de onderneming van WSP. Om te beginnen ontbreekt een evenwichtig / samenhangend reorganisatieplan dat inzicht verschaft: in de actuele bedrijfsorganisatie als zodanig en het perspectief waarop gekoerst wordt; in de omvang en samenstelling van het huidige personeelsbestand met inbegrip van losse en ingeleende arbeidskrachten / hulpkrachten; in nagestreefde bezuinigingen; in de wegen waarlangs WSP die bezuinigingen wil realiseren (in materieel en personeel opzicht); in de omvang en samenstelling van het personeelsbestand nadat een reorganisatie doorgevoerd zal zijn; in de functies die komen te vervallen en in de manier / de motieven waarop gekozen is voor handhaving van de een en vertrek van de ander. Evenmin is inzicht gegeven in de ontwikkelingen van het order- en klantenbestand. WSP heeft geen gegevens in het geding gebracht waaruit is af te leiden dat de orders significant teruglopen of dat op dat vlak perspectief op betere en meer omzet ontbreekt. Het had op de weg gelegen van WSP concrete feiten en omstandigheden te benoemen waaruit de bedrijfseconomische noodzaak voor ontslag van nu uitsluitend vijf leden van het vaste personeel blijkt en waaruit afgeleid had kunnen worden welke andere kostenbesparende maatregelen genomen zijn of worden (bijvoorbeeld Romatex en Duits personeel, faciliteiten en/of gebouwen). Ook had WSP behoren toe te lichten wat haar ertoe bracht te besluiten tot (acute) vermindering van de (of juist deze) arbeidsinzet (met gevolgen voor haar productie). Zo blijft onduidelijk of het hier gaat om een structurele ingreep en of er enige relatie is tussen veronderstelde vermindering van werkaanbod en het vervallen van deze of gene functie. Zonder een goed onderbouwd reorganisatieplan blijven zulke vragen bestaan en lijkt de keuze om (in dit geval) van [verweerder] afscheid te nemen, betrekkelijk willekeurig genomen te zijn en is de schijn gewekt dat een zekere voorkeurselectie plaatsgevonden heeft (de arbeidsongeschikten dienen het af te leggen tegen de arbeidsgeschikten). WSP heeft immers onverbloemd erkend dat de ‘grond’ voor ontslag weliswaar gelegen is in bedrijfseconomische omstandigheden, maar dat - waar zij zelf een keus kon maken - in ‘de ontslagvoordracht’ het ‘ziekzijn’ bij het maken van de selectie ‘meegenomen’ is. Aldus kan niet uitgesloten geacht worden dat de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] uiteindelijk bepalend geweest is voor het verzoek tot beëindiging van juist zijn arbeidsovereenkomst.
4.9.
WSP heeft nagelaten een personeelslijst over te leggen met namen, functies, leeftijden, data indiensttreding en omvang van de dienstverbanden van
allebetrokken werknemers (inclusief de WSW-werknemers, gedetacheerde OZL-werknemers etc.) op een bepaalde peildatum. Daardoor heeft WSP geen inzicht verschaft in de onderlinge verhouding van het aantal werknemers in elk van de leeftijdsgroepen binnen de categorieën uitwisselbare functies en beschikt de kantonrechter niet over voldoende informatie om vast te kunnen stellen of de afspiegeling juist is toegepast. Bovendien is onduidelijk gebleven hoeveel werknemers een contract voor bepaalde tijd hebben dat binnen korte tijd zal aflopen, en wat voor invloed dit heeft op het aantal voor ontslag voorgedragen werknemers. Ook dit had in een personeelsoverzicht opgenomen moeten worden. Daarbij komt dat uit de twee door WSP als ‘ingetrokken’ aangemerkte zaken afgeleid moet worden dat ervoor gekozen is de daarbij betrokken werknemers tot medio oktober 2015 hun overeenkomst voor bepaalde duur te laten uitdienen. Een ander - ook voor bepaalde tijd in dienst - wordt die kans niet geboden, wat een nieuw element van willekeur althans onnavolgbaarheid in de ontslagselectie introduceert. Nu aldus (ook met de broksgewijze zijdens WSP nader ingediende stukken) te weinig inzicht in omvang en samenstelling van personeel in alle hoedanigheden / kosten / middelen / baten / perspectieven e.d. gegeven is om een zorgvuldige afweging mogelijk te maken, kan de kantonrechter slechts concluderen dat WSP op bedrijfseconomische gronden (vooralsnog) niet kon besluiten [verweerder] voor ontslag / ontbinding van zijn overeenkomst voor te dragen.
4.10.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat het verzoek tot ontbinding afgewezen dient te worden.
4.11.
WSP zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure. Die kosten worden aan de zijde van [verweerder] bepaald op een bedrag van € 400,00 aan salaris voor zijn gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
Wijst het verzoek af.
5.2.
Veroordeelt WSP tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] bepaald op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ