In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 29 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Fitnesscentrum Heerlen B.V. (hierna: FcH) en een gedaagde partij. FcH vorderde betaling van € 76,87 aan achterstallige contributie, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst van lidmaatschap voor sportbeoefening, maar FcH kon geen bewijs overleggen van de overeenkomst of de facturen die aan de vordering ten grondslag lagen. De gedaagde partij betwistte de vordering en stelde dat zij het abonnement correct had opgezegd en dat betalingen waren verricht die de vordering zouden dekken.
De procedure begon met een dagvaarding op 6 augustus 2014, maar FcH heeft in de loop van de procedure geen relevante documentatie overgelegd die haar vordering kon onderbouwen. De kantonrechter oordeelde dat FcH in haar stellingen niet voldoende onderbouwd was en dat de gedaagde partij sterke aanwijzingen had geleverd dat er sprake was van finale kwijting. De kantonrechter concludeerde dat FcH niet kon aantonen dat de gedaagde in betalingsverzuim verkeerde en dat de vordering daarom niet toewijsbaar was.
De vordering van FcH werd afgewezen en zij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de gedaagde partij. De kantonrechter benadrukte dat FcH niet alleen haar vordering niet had kunnen onderbouwen, maar ook dat zij in strijd had gehandeld met de procesregels door relevante informatie achter te houden. Dit vonnis onderstreept het belang van een goede bewijsvoering in civiele procedures en de noodzaak voor eisers om hun vorderingen adequaat te onderbouwen met bewijsstukken.