Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Vonnis van de kantonrechter van 29 april 2015 (bij vervroeging)
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ
[gedaagde]
De procedure
De beoordeling
verzondenzijn. De schermafdruk die [gedaagde] van de website CZ Klantenservice maakte met een ingetikt bericht van zijn hand (prod.1), laat volledig in het midden of en hoe de boodschap ook verzonden is. Sterker nog: de print laat drie opties zien (vraag stellen ‘per e-mail’, ‘chat tijdelijk offline’ en vraag stellen per ‘Twitter’), terwijl naast verzenden (dus gebruik van e-mail), ook nog terugkeer naar een voorafgaand scherm en louter printen als opties gegeven waren. Dat [gedaagde] uit al die mogelijkheden op de bewuste dag in december 2013 voor verzenden van een e-mailbericht gekozen heeft, toont hij aldus niet aan. Het is ook om een andere reden zeer onwaarschijnlijk dat het bericht uitgegaan is: hij laat geen bevestiging van verzending aan CZ zien noch legt hij een bericht van ontvangst van de kant van CZ over. Toch behoort het juist tot het wezen van een website die klantenservice beoogt te bieden, dat ieder bericht geregistreerd en beantwoord wordt, anders heeft de dienst geen aanwijsbaar nut. Eenzelfde bezwaar van het ontbreken van elke bewijskracht geldt voor prod.1b, waarmee [gedaagde] slechts aantoont dat hij op de eigen computer op 4 november 2013 een bestand of pdf-document aangemaakt heeft dat hij vervolgens op 28 december 2013 nog een keer gewijzigd heeft en dat de naam ‘opzeggen CZ Klantenservice [gedaagde]’ droeg. Anders dan de twee ‘onzinberichten’ van ‘01 jan 1980’ en ‘1-1-2095’ aan zichzelf die hij bij dupliek als prod.1 en prod.2 inbracht, kan ook van dit bestand niet gezegd worden dat er enig bewijs van verzending is. Laat staan dat [gedaagde] tevens aantoont dat de verzending perfect geslaagd was en dat CZ het ook
ontvangenheeft. Ter voorlichting van [gedaagde] wordt hier voor alle duidelijkheid verwezen naar de eis die art. 3:37 lid 3 BW nu eenmaal stelt: dit artikelonderdeel maakt de werking van een wilsuiting van een zender afhankelijk van daadwerkelijke ontvangst door de geadresseerde.
hoofdvordering, dat wil niet zeggen dat daarmee de extra vorderingen zonder meer het lot van deze hoofdvordering volgen en dat de kantonrechter ontslagen zou zijn van de verplichting om (ambtshalve) ook de onderdelen rente en kosten van invordering summier op toewijsbaarheid te toetsen. Op zijn minst moet immers vastgesteld worden of de stellingen van CZ die nevenorderingen in voldoende mate dragen. Waar bij [gedaagde] terecht of ten onrechte de overtuiging bestond - tot het moment van dagvaarding - dat hij in zijn gelijk stond met de opvatting over tussentijdse opzegging, waren eventuele acties tot incasso van de zijde van CZ tamelijk zinledig. Zij had terstond tot invordering in rechte kunnen en misschien wel moeten overgaan, toen het dispuut niet oplosbaar bleek te zijn. Als CZ er niet voor koos te berusten in de weigering van [gedaagde] om alsnog het bedrag van € 331,52 voor de bewuste twee ontbrekende maanden in 2014 te voldoen (een eveneens verschuldigd bedrag van € 100,00 was kennelijk tussentijds al verrekend met een [gedaagde] toekomende vergoeding voor een verstrekking), lag het onverwijld dagvaarden van [gedaagde] in rechte het meest voor de hand. Voor dat laatste was in dit geval niet eens vereist dat [gedaagde] voorafgaand duidelijk in verzuim gesteld werd of dat CZ zou aantonen dat op een eerder moment verzuim langs de weg van art. 6:83 lid 1 aanhef en sub a. BW (door het verstrijken van een fataal te achten betalingstermijn) van rechtswege ingetreden was. Waar in de stellingen van CZ noch van expliciete ingebrekestelling noch van een ondubbelzinnige fatale termijn sprake was, heeft CZ immers het relatieve ‘geluk’ dat verzuim van [gedaagde] voorafgaand aan dagvaarding toch aangenomen mag worden: dat trad namelijk in door diens pertinente weigering de verbintenis op het punt van de onderhavige premieverplichting na te leven, een uitzonderingssituatie zoals die voorzien is in art. 6:83 aanhef en sub c. BW en die ingebrekestelling overbodig maakte.
- Exploot dagvaarding € 95,77
- Griffierecht € 115,00
- Salaris gemachtigde € 120,00 (2 x € 60,00).