3.3Het oordeel van de rechtbank
Op 2 oktober 2013 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de [Plaats ongeval]. Hierbij heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een politieauto, die bestuurd werd door verdachte, en een bromfiets, die bestuurd werd door mevrouw [Slachtoffer].
Door deskundigen is een VerkeersOngevalAnalyse opgesteld. Volgens deze Analyse heeft het ongeval als volgt plaatsgevonden.
Verdachte reed, als bestuurder van een politieauto, over de [Plaats ongeval]. De bestuurster van een snorfiets stak de rijbaan van de [Plaats ongeval] over via een daarvoor bestemde oversteekplaats. Daar kwamen zij, ondanks een noodremming door verdachte, met elkaar in botsing doordat enerzijds de bestuurster van de snorfiets geen voorrang verleende aan verdachte en anderzijds verdachte reed met een snelheid die beduidend hoger was dan de toegestane maximumsnelheid. Die snelheid van verdachte was minimaal gelegen tussen 88 en 89 km/u, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 km/u bedroeg.
De bestuurster van de snorfiets had het ongeval kunnen vermijden door haar snorfiets, voordat zij de rechter rijstrook opreed, in de doorsteek in de middengeleider tot stilstand te brengen en verdachte voorrang te verlenen. Indien verdachte had gereden met een snelheid van ten hoogste de toegestane maximumsnelheid van 50 km/u had hij (ook) handelingen ter voorkoming van een botsing moeten uitvoeren, omdat de bestuurster van de bromfiets ook bij die snelheid onvoldoende tijd had gehad om de rechter rijstrook vrij te maken. Bij een snelheid van 50 km/u en eenzelfde noodremming had verdachte zijn auto nog wel voor de botsplaats tot stilstand kunnen brengen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij inderdaad harder reed dan 50 km/u, maar dat hij na een inhaalmanoeuvre snelheid heeft geminderd, omdat hij wist dat hij de oversteekplaats naderde. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij op deze oversteekplaats uit het niets een snorfietser zijn rijstrook zag oprijden en dat ondanks uitwijken naar rechts en krachtig remmen een aanrijding is ontstaan.Het slachtoffer kan zich van de aanrijding niets herinneren.
Uit de tenlastelegging volgt dat aan verdachte wordt verweten dat hij verantwoordelijk is voor het ontstane ongeval, omdat hij heeft gereden met een veel hogere snelheid dan de toegestane maximumsnelheid van 50 km/u, zonder de snelheid van zijn voertuig voldoende te verminderen en/of zonder behoorlijk uit te wijken voor de bromfietsster die zich op dat moment op de oversteekplaats bevond.
Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende getracht uit te wijken en tevens een noodremming ingezet op het moment dat hij de snorfietsster op zijn rijstrook zag rijden. Deze onderdelen van de tenlastelegging acht de rechtbank dus niet bewezen. Uit de bovengenoemde bewijsmiddelen blijkt echter wel dat verdachte inderdaad harder heeft gereden dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 km/u (zoals in de tenlastelegging staat) en wel met een snelheid van 88/89 km/u. Door te hard te rijden heeft verdachte één verkeersfout gemaakt. Hierdoor kon hij niet meer tijdig tot stilstand komen en kon hij de overstekende snorfietsster niet meer ontwijken. In die zin heeft verdachte dus schuld gehad aan het ongeval.
Voor een bewezenverklaring van het onder primair ten laste gelegde misdrijf (te weten overtreding van artikel 6 WVW) is echter niet alleen vereist dat het ongeval aan zijn schuld te wijten was. Hiervoor is ook vereist dat er sprake is van “aanmerkelijke schuld” aan het ongeval. Van “aanmerkelijke schuld” is sprake indien het ongeval is ontstaan door zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag. Met andere woorden, een eenvoudige verkeersfout zal doorgaans niet voldoende zijn om de “drempel” van artikel 6 WVW te halen. Uit de geldende jurisprudentie volgt dat één enkele verkeersfout – zoals hier dus aan de orde – op zich zelf voldoende
kanzijn voor het aannemen van de vereiste “aanmerkelijke schuld” bij de verdachte maar dan moet het gaan om een fout die van een dusdanig kaliber is dat enkel hierdoor al van “aanmerkelijke schuld” sprake is.
Alle omstandigheden afwegende is de rechtbank van oordeel dat daarvan in de onderhavige zaak geen sprake is. Daarbij heeft de rechtbank gelet op het navolgende.
Verdachte was in zijn functie als politieagent onderweg naar een incident. Daarom was de snelheidsgrens van 50 km/u voor hem niet het absolute maximum, zij het met de restrictie dat hij de verkeersveiligheid niet in gevaar mocht brengen. Op het moment van het ongeval reed hij op een voorrangsweg. De weg liep rechtuit en was niet onoverzichtelijk. Het waarnemen van ander verkeer door verdachte was dus niet bijzonder gecompliceerd en hij mocht verwachten dat het omgekeerde ook van toepassing was. Zoals verdachte wist lag er een oversteekplaats met vluchtheuvel midden in de weg. Die vluchtheuvel bood de gebruikers daarvan extra veiligheid bij het oversteken van de weg.
Onder die omstandigheden is het enkele te hard rijden (met genoemde snelheid) naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van “aanmerkelijke schuld” in de zin van art. 6 WVW.
Dit betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte roekeloos dan wel zeer althans aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gereden. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van het primaire verwijt.
Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij nog het volgende op. De officier van justitie en de raadsman hebben er op gewezen dat er bij het slachtoffer geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank deelt die opvatting.
Om te hebben kunnen komen tot een bewezenverklaring van artikel 6 WVW zou er bij het slachtoffer dan op z’n minst sprake hebben moeten zijn van tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden. Gelet op de wetsgeschiedenis wordt hiermee gedoeld op het niet kunnen uitoefenen van activiteiten die vergelijkbaar zijn met ambts- of beroepsbezigheden. Een enkele verstoring van de dagelijkse beslommeringen is daarvoor dus niet voldoende. Het slachtoffer is gepensioneerd en van beroepsmatige activiteiten, of activiteiten die daar min of meer mee gelijk gesteld zouden kunnen worden, is de rechtbank niets gebleken.
Het is dan ook nog maar de vraag of aan dit vereiste voldaan zou zijn.
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wel wettig en overtuigend bewezen.
Van belang is vast te stellen dat een veel geringere verkeersfout voldoende is om tot bewezenverklaring van dit wetsartikel te kunnen komen dan het geval is bij artikel 6 WVW. Verdachte heeft harder gereden dan ter plekke was toegestaan. Mede daardoor heeft hij de bestuurster van de snorfiets aangereden. Het feit dat verdachte op grond van zijn functie in dit geval harder mocht rijden dan de maximumsnelheid neemt de strafbaarheid – als het fout gaat – niet weg, nu politieagenten die gebruik maken van de hen verleende vrijstelling strafrechtelijk verantwoordelijk blijven voor hun eigen beslissingen en rijgedrag. Indien hij zich aan de maximumsnelheid van 50 km/u had gehouden, had hij – ondanks het feit dat de snorfietsster hem voorrang had moeten verlenen – bij het maken van een noodremming in ieder geval nog op tijd kunnen stoppen en een aanrijding kunnen voorkomen.
Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank dus wel sprake van een zekere mate van verwijtbaarheid bij verdachte, voldoende voor het kunnen bewijzen van een overtreding van artikel 5 WVW (maar niet van artikel 6 WVW).