3.3Het oordeel van de rechtbank
De feiten
Op 16 april 2013 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de kruising van de Hoge Weerd en de Oeslingerbaan te Maastricht.
Verdachte reed, als bestuurder van een personenauto, over de Oeslingerbaan in de richting van de kruising Hoge Weerd/Limburglaan. In de uitmonding van de Oeslingerbaan kruist het verkeer eerst het tot de Hoge Weerd/Limburglaan behorende fietspad. Na dat fietspad is een opstelruimte beschikbaar, voordat de Oeslingerbaan aansluit op de doorgaande rijstrook van de Hoge Weerd/Limburglaan. Kort voor de uitmonding is de verplichting om voorrang te verlenen aan bestuurders op de kruisende weg de Hoge Weerd/Limburglaan aangeduid met het bord B6 en zijn haaientanden op het wegdek aangebracht.
Verdachte naderde de kruising Oeslingerbaan/Hoge Weerd. Hij wilde linksaf slaan. Hij is richting het opstelvlak in de middenberm van de kruising gereden. Op hetzelfde moment reed de bestuurder van een motor met een indicatieve snelheid van 97 km/u over de Hoge Weerd in de richting van die kruising. Doordat verdachte bij het oprijden van de als voorrangsweg aangeduide Hoge Weerd/Limburglaan geen voorrang verleende aan de voor hem van links naderende bestuurder van de motor, kwamen beide voertuigen met elkaar in botsing.
Blijkens de VerkeersOngevalAnalyse was het zicht van verdachte op het links van hem gelegen weggedeelte en de daarover naderende weggebruikers over tenminste 200 meter mogelijk.
Uit de afgenomen ademanalyse is naar voren gekomen dat het alcoholgehalte van verdachtes adem 465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht was.
Ten gevolge van het ongeval is de bestuurder van de motor overleden.
De overwegingen
Voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen moet gekeken worden naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. In de onderhavige zaak spelen de volgende omstandigheden.
Vast staat dat verdachte een verkeersfout heeft gemaakt door geen voorrang te verlenen aan een zich op een voorrangsweg bevindende motorrijder.
Volgens verdachte is dat gekomen omdat hij de motorrijder, ondanks dat hij naar links heeft gekeken in de richting waar de motorrijder vandaan kwam, niet heeft gezien. De verklaring daarvoor is volgens verdachte gelegen in het feit dat de motorrijder veel te hard reed (97 km/u waar 50 km/u was toegestaan).
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling niet opgaat. In de VerkeersOngevalAnalyse staat immers dat verdachte toen hij de Hoge Weerd/Limburglaan opreed over minimaal 200 meter vrij zicht naar links had. Uit de in de VerkeersOngevalAnalyse genoemde berekeningen met betrekking tot de snelheid, botsplaats en het zicht blijkt dat de motorrijder zich op het wegdek heeft bevonden dat verdachte kon overzien toen hij optrok.Verdachte heeft de bestuurder van de motor dus kunnen waarnemen alvorens hij de kruising opreed. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hoge snelheid van de motorrijder niet de oorzaak kan zijn geweest voor het niet opmerken van de motorrijder door de verdachte.
Die oorzaak is volgens de rechtbank wel gelegen in niet goed kijken door verdachte. In dat verband zijn twee omstandigheden van belang.
Verdachte heeft over de manier waarop hij heeft gekeken het volgende verklaard.Toen hij de kruising naderde heeft hij eerst naar links gekeken. Hij heeft toen geen motorrijder gezien. Vervolgens heeft hij naar rechts gekeken. Verdachte wilde in één vloeiende beweging de beide (door een middenberm gescheiden) rijstroken oversteken. Hij wilde niet tussen beide rijstroken “blijven steken”. Toen hij zag dat het rechts ook vrij was is hij langzaam opgetrokken. Verdachte wilde toen nog een tweede keer naar rechts kijken. Hier heeft hij echter geen kans meer toe gehad. Toen hij met zijn auto deels het opstelvlak (in de middenberm) bereikt had voelde hij de klap van de botsing.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat verdachte bij het oprijden van de kruising weliswaar één keer naar links heeft gekeken, maar dat hij vervolgens enkel gefocust is geweest op het verkeer van rechts, omdat hij die kruising in één vloeiende beweging wilde oversteken en niet op het opstelvlak in de middenberm wilde wachten. Die focus heeft verdachte er van weerhouden nog een tweede keer naar links te kijken om te zien of er in de tussentijd misschien toch verkeer van links aankwam. Door dit na te laten heeft verdachte een tweede verkeersfout gemaakt. Dat verdachte niet nog een tweede keer naar links gekeken heeft wordt overigens ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] die, eveneens op een motorfiets, vlak achter het slachtoffer reed. Zij heeft de auto de haaientanden zien naderen en daarna de weg op zien rijden zonder dat verdachte haar kant (en die van het slachtoffer) opkeek.
Daarnaast heeft verdachte naar eigen zeggen voorafgaand aan het ongeval vier glazen port gedronken.Uit onderzoek blijkt dat zijn ademalcoholgehalte 465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht was. Dit levert de derde verkeersfout op. Het bloedalcoholgehalte van verdachte is op basis van dat ademalcoholgehalte berekend op 1,07 mg/ml. Het geschatte bloedalcoholgehalte op het tijdstip van de aanrijding (3,75 uur vóór de ademanalyse) was ten minste 1,4 mg/ml, aldus de deskundige van het NFI. Dit is bijna drie keer de toegestane hoeveelheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat door het gebruik van alcoholhoudende drank het reactievermogen en het waarnemingsvermogen afnemen.
Verdachte heeft gesteld dat hij daar – als gewoontedrinker – geen last van heeft. Uit het door een deskundige van het NFI uitgebracht rapport blijkt echter dat deze stelling in de wetenschap – zeker bij hoeveelheden zoals waar het hier om gaat – is weerlegd. Bovendien blijkt uit dit rapport dat de kans op een ongeval toeneemt door het gebruik van alcohol, met name bij concentraties van alcohol in het bloed boven 1,0 mg/ml.
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat de verdachte, rijdend onder invloed van alcohol, een kruising is opgereden, waarbij hij een van links komende motorrijder die voor hem zichtbaar moet zijn geweest, geen voorrang heeft verleend, omdat hij niet goed naar links heeft gekeken. Daarmee heeft de verdachte zich zodanig gedragen dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is.
Tot slot staat de rechtbank nog stil bij het feit dat de motorrijder de kruising naderde met een snelheid van ongeveer 97 km/uur, terwijl daar voor hem een snelheidslimiet gold van 50 km/uur. Doet deze (veel) te hoge snelheid af aan de schuld van de verdachte? De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Eventuele medeschuld aan de zijde van (in dit geval) de bestuurder van de motor heft in beginsel de schuld aan de zijde van verdachte niet op. In uitzonderlijke gevallen kan dit anders zijn, maar de rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet. Immers, uit de VerkeersOn-gevalAnalyse komt naar voren dat de verdachte de motorrijder, ondanks diens te hoge snelheid, toch had kunnen en moeten waarnemen.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend is geweest, ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan en de motorrijder is overleden. De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan.