ECLI:NL:RBLIM:2015:3294

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
03/700576-14
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 17 april 2015 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 3 oktober 2014 opzettelijk brand heeft gesticht in zijn woning in Brunssum. De verdachte, geboren in 1986, werd bijgestaan door zijn raadsman mr. E.E.W.J. Maessen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk open vuur in aanraking heeft gebracht met brandbare stoffen, wat leidde tot brand in zijn woning. De tenlastelegging omvatte zowel opzettelijke brandstichting als schuld aan de brand. De rechtbank concludeerde dat er gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omwonenden was te duchten. De verdachte had verklaard dat de brand was ontstaan door een ongeluk met een fles bio-ethanol, maar de rechtbank achtte deze verklaring niet aannemelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de brand opzettelijk had aangestoken en dat hij zich schuldig had gemaakt aan opzettelijke brandstichting. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de angst die het voor omwonenden had veroorzaakt, en stelde als bijzondere voorwaarden dat de verdachte zich moest houden aan de aanwijzingen van de reclassering en een ambulante behandeling moest volgen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/700576-14
Datum uitspraak : 17 april 2015
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende te [adres verdachte].
Raadsman is mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 3 april 2015.
De rechtbank heeft op 3 april 2015 gehoord: de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat -kort samengevat- terecht ter zake opzettelijke brandstichting in zijn woning dan wel dat door zijn schuld brand is ontstaan in zijn woning. De volledige tenlastelegging luidt:
Primair
hij op of omstreeks 3 oktober 2014 in de gemeente Brunssum opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [adres 2], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met bio-ethanol en/of met spiritus en/of met één of meer vuilniszakken, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die vuilniszakken en/of een keukenblok geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor belendende percelen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor omwonenden en/of de zich in die belendende percelen bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 03 oktober 2014 in de gemeente Brunssum, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam, (in een woning gelegen aan de [adres 2]) een brandende sigaret, althans (open) vuur), in aanraking heeft gebracht met bio-ethanol en/of met spiritus en/of met één of meer vuilniszakken, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, en hij, verdachte, vervolgens de woning heeft verlaten, terwijl deze brand niet of onvoldoende was gedoofd, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat die vuilniszakken en/of een keukenblok geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, en daardoor gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of voor belendende percelen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor omwonenden en/of de zich in die belendende percelen bevindende perso(o)n(en), is ontstaan.
3.
De beoordeling van het bewijs [1]
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, inhoudende dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen te duchten was.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een integrale vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de raadsman primair aangevoerd dat door de brand geen gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen is geweest. Subsidiair is de raadsman van mening dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht. Als meer subsidiair verweer heeft de raadsman naar voren gebracht dat het handelen van verdachte niet als grovelijk onachtzaam kan worden beschouwd. Dit betekent dat verdachte ook van de subsidiair ten laste gelegde schuldvariant moet worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter zitting kan worden vastgesteld dat in de ochtend van 3 oktober 2014 een binnenbrand is geweest in een woning gelegen aan de [adres 2] te Brunssum, zijnde de woning van verdachte. [2] Verdachte heeft de woning die ochtend omstreeks 09:05 uur verlaten, waarna zich niemand meer in de woning bevond. [3] De ter plaatse gekomen brandweer heeft geconstateerd dat de brand beperkt is gebleven tot de benedenverdieping van het pand en dat het vuur als gevolg van een gesmolten waterleiding vanzelf is gedoofd.
De rechtbank dient in de eerste plaats te beoordelen of bij de brand gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is geweest. Als de rechtbank van oordeel zou zijn dat dit het geval is geweest dan zal zij in de beoordeling dienen te treden of bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in het pand aan de [adres 2] te Brunssum dan wel dat het ontstaan van de brand aan zijn schuld te wijten is geweest.
Gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen?
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat door de brand geen gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest omdat de brandhaarden zijn geblust als gevolg van een gesmolten waterleiding. Dit betekent volgens de raadsman dat de brand niet groot genoeg was om genoemde gevaren in het leven te roepen en moet verdachte dus worden vrijgesproken.
De rechtbank deelt deze visie van de raadsman niet en is van oordeel dat door de brand gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten is geweest.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De woning van de verdachte is een zogenaamde splitlevelwoning. [4] De brand heeft plaatsgevonden op het laagste niveau van de woning, waarbij sprake was van drie verschillende brandhaarden. Door de brandhaarden in de vuilniszakken hebben een tafeltje en de vloer brandschade opgelopen. [5] Op de foto’s van de brand is duidelijk te zien dat dit niveau van de woning een gemeubileerde ruimte betrof en dat zich in de directe nabijheid van de brandhaarden diverse goederen bevonden, waaronder een keukenblok, tafels, stoelen en kussens. [6] Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet ondenkbaar dat deze goederen vlam hadden kunnen vatten door de brand. Daarnaast maakte de woning deel uit van aaneengesloten bebouwing. [7] Ook bevonden zich bij de brandhaard in het keukenkastje enkele brandversnellende middelen, te weten een fles spiritus en een fles bio-ethanol. Verdachte heeft verklaard dat de fles bio-ethanol was omgevallen, waardoor de vloeistof in het keukenkastje en deels op de grond terecht was gekomen. [8] Gelet op de aanwezigheid van de brandversnellende middelen en de omstandigheid dat er bio-ethanol over de vloer was verspreid, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het vuur hierdoor snel om zich heen had kunnen grijpen en zich tot een felle brand had kunnen ontwikkelen. Ten tijde van de brand waren voorts in de naastgelegen panden personen aanwezig. [9] Uit de verklaring van aangever [W.] blijkt verder dat de rook hem reeds tegemoet kwam toen hij de voordeur van de woning van de verdachte opende. [10] Hierbij merkt de rechtbank op dat naast vuur ook de daarmee gepaard gaande rookontwikkeling levensgevaar voor personen kan opleveren. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er door de brand zowel gemeen gevaar voor goederen te duchten is geweest, als dat door de brand levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten is geweest. Dit gemeen gevaar voor goederen en dit levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel waren ten tijde van de brandstichting ook naar algemene ervaringsregels voorzienbaar.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat van dit alles geen sprake is geweest omdat de brand door een gesmolten waterleiding vanzelf is gedoofd doet hier niet aan af. Het is immers niet noodzakelijk dat het gevaar zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Waar het om gaat is of het gevaar van de brand naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Onder voornoemd geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is geweest. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Opzet en schuld?
Nu de rechtbank van oordeel is dat de brand gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in het leven heeft geroepen, zal zij zich dienen uit te laten over de vraag of sprake is van opzettelijke brandstichting dan wel of het ontstaan van de brand aan de schuld van verdachte te wijten is geweest. Voor het beantwoorden van deze vraag heeft de rechtbank acht geslagen op het navolgende.
Uit forensisch sporenonderzoek blijkt dat de brand beperkt is gebleven tot de benedenverdieping van de woning, alwaar zich het laagste woonniveau bevindt. Op deze verdieping bevond zich een keukenblok waarvan een keukenkastje door brand was aangetast. [11] In dit keukenkastje werd een brandhaard waargenomen. Ook stonden in het kastje twee audio-apparaten en een aantal kunststof flessen, waaronder een fles bio-ethanol en een fles spiritus. De flessen waren gesmolten en nog deels gevuld met vloeistof. Nader onderzoek aan de aanwezige audio-apparatuur heeft uitgewezen dat beide apparaten enkel aan de buitenzijde en niet aan de binnenzijde door het vuur waren aangetast, waardoor een technische oorzaak voor het ontstaan van de brand in het keukenkastje door de onderzoekers zeer onwaarschijnlijk wordt geacht. [12] Tijdens het forensisch onderzoek werden op de benedenverdieping tevens twee vuilniszakken met huisvuil aangetroffen die door de brand waren aangetast. [13] Beide vuilniszakken zijn onderzocht op de aanwezigheid van brandversnellende middelen, waarbij geen aanwijzingen zijn verkregen voor de aanwezigheid hiervan. [14] Ook blijkt dat een tafeltje en de vloer onder de vuilniszakken was aangetast door de brand. [15] Op grond van voornoemd onderzoek concluderen de onderzoekers dat er zeer waarschijnlijk sprake is geweest van drie afzonderlijke en los van elkaar staande brandhaarden. Zo staat de brand in het keukenkastje niet in verband met de brand in de vuilniszakken en staan de aangetroffen brandhaarden in de twee vuilniszakken eveneens los van elkaar. [16] Met betrekking tot de brandoorzaak luidt de conclusie dat er zowel bij de brand in het keukenkastje als bij de brand in de vuilniszakken zeer waarschijnlijk sprake is van brandstichting, nu er geen aanwijzingen zijn gevonden voor andere oorzaken voor het ontstaan van de brand. [17]
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij in de ochtend van 3 oktober 2014 in zijn woning aan het opruimen was. Toen verdachte op de benedenverdieping kwam, zag hij dat een keukenkastje van het keukenblok half openstond. Verdachte heeft het kastdeurtje dicht getrapt, waarna hij hoorde dat er iets in het kastje omviel. Hierop opende verdachte het kastje. Hij zag dat er een fles bio-ethanol was omgevallen en dat de dop niet meer op de fles zat. Doordat de fles was omgevallen was een deel van de vloeistof in het kastje terechtgekomen en een deel op de grond gelopen. Verdachte heeft vervolgens de fles en het dopje opgepakt. Terwijl verdachte dit deed, had hij een sigaret in zijn mond en zat hij op zijn hurken voor het kastje. Hierbij is brandende as van zijn sigaret in de bio-ethanol gevallen die op de grond was gelopen. Dit zorgde voor een grote steekvlam. Van schrik schoot verdachte naar achteren waardoor er meer vloeistof uit de fles op de grond terecht is gekomen, die ook ging branden. Om het vuur te doven is verdachte hier een paar keer met zijn voet op gaan staan. Nadat de vlammen gedoofd waren, heeft verdachte keukenpapier op de vloer achter het keukenblok neergelegd. De lege fles bio-ethanol heeft hij weggegooid in een vuilniszak en de keukenrol heeft hij op de grond laten liggen zodat deze de gemorste bio-ethanol kon absorberen. Vervolgens heeft verdachte de woning verlaten. [18]
Naar aanleiding van de bevindingen uit het sporenonderzoek acht de rechtbank de verklaring van verdachte niet aannemelijk. Uit het sporenonderzoek is vast komen te staan dat één van de drie brandhaarden zich in het keukenkastje bevond. Deze constatering strookt niet met verdachtes verklaring dat de brand vóór het kastje zou zijn ontstaan. Voorts heeft verdachte geen plausibele verklaring gegeven voor het ontstaan van de brand in de vuilniszakken. De verklaring van verdachte dat het keukenpapier dat hij op de bio-ethanol had gelegd die op de vloer bij het keukenblok terecht was gekomen, mogelijk vlam heeft gevat en vervolgens is overgeslagen naar de vuilniszakken, acht de rechtbank niet aannemelijk. Zo zijn de vuilniszakken onderzocht op de aanwezigheid van brandversnellende middelen, waarbij geen aanwijzingen zijn verkregen voor de aanwezigheid hiervan. Als wordt uitgegaan van de lezing van verdachte inhoudende dat hij keukenpapier op het bio-ethanolspoor heeft gelegd en dat de brand via dat spoor van bio-ethanol en keukenpapier tot bij de vuilniszakken is gekomen, dan is het aannemelijk dat op of in de vuilniszakken sporen van brandversnellende middelen zouden zijn aangetroffen. Hetzelfde geldt voor de lege fles van de bio-ethanol, die in elk geval nog enige aanwijzingen voor de aanwezigheid van brandversnellende middelen in de vuilniszak zou moeten hebben opgeleverd. Bovendien was er bij de vuilniszakken sprake van twee afzonderlijke brandhaarden die niet met elkaar in verband stonden. De afwezigheid van brandversnellende middelen in combinatie met het aantreffen van twee aparte brandhaarden in de vuilniszakken biedt geen steun aan de verklaring die verdachte heeft gegeven voor het ontstaan van de brand in de vuilniszakken.
Nu het aangetroffen sporenbeeld niet past bij de verklaring die verdachte heeft afgelegd over het ontstaan van de brand, gaat de rechtbank ervan uit dat deze verklaring niet juist is.
De rechtbank deelt de conclusie van de politie dat het sporenbeeld bij brandstichting past. Verdachte was de laatste die in de woning was voordat de brand uitbrak. Op grond daarvan concludeert de rechtbank dat verdachte de brand opzettelijk heeft aangestoken. De rechtbank verbindt hier dan ook het oordeel aan dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 3 oktober 2014 opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [adres 2] te Brunssum.
Aangezien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van het primair ten laste gelegde, behoeft het verweer van de raadsman ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde geen nadere bespreking in dit vonnis.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 3 oktober 2014 in de gemeente Brunssum opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [adres 2], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met bio-ethanol en/of met spiritus en met vuilniszakken, ten gevolge waarvan die vuilniszakken en een keukenblok gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor belendende percelen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor omwonenden en/of de zich in die belendende percelen bevindende perso(o)n(en), te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

4.1
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
4.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het navolgende strafbare misdrijf:
primair
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

5.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft.

6.De oplegging van straf en/of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, waarbij de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten in mindering dient te worden gebracht op het onvoorwaardelijke strafdeel.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in zijn toenmalige woning. Het betreft een tussengelegen rijtjeswoning. In de aangrenzende woningen waren op het moment van de brand bewoners aanwezig. Het pand stond vol rook. De gealarmeerde brandweer heeft uiteindelijk geen bluswerkzaamheden hoeven te verrichten omdat de brand door een gesmolten waterleiding reeds vanzelf was gedoofd. Dit neemt niet weg dat er door de brand levensgevaar in het leven is geroepen voor de bewoners van de belendende panden. Tevens zijn er goederen beschadigd en heeft de woning aanzienlijke rook- en waterschade opgelopen.
De verdachte is naar de overtuiging van de rechtbank tot zijn daad gekomen doordat hij verstrikt geraakt was in een web van leugens omtrent de huisvesting van hem en zijn partner. Zijn partner geloofde immers dat zij die dag naar een andere woning zouden verhuizen en dat verhuizers in de ochtend hun spullen zouden komen inpakken. Die andere woning bestond echter niet en verhuizers waren evenmin besteld. Verdachte heeft zijn partner in de ochtend – direct na de brandstichting – bericht dat de verhuizers pas later die dag zouden komen. De rechtbank neemt aan dat verdachte door de brandstichting heeft willen voorkomen dat hij zijn partner moest opbiechten dat er geen ander huis en geen verhuizers waren. Mogelijk zou er zelfs alternatieve woonruimte voor hen moeten worden geregeld, als hun woning in vlammen was opgegaan.
Door deze brandstichting heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstig misdrijf, waarbij het puur toeval is dat de gevolgen van de brand zeer beperkt zijn gebleven. Voor zijn buren moet de brand angstige momenten hebben opgeleverd en het gevaarzettende karakter van het feit roept ook in meer algemene zin gevoelens van onveiligheid op.
Om de ernst van het feit tot uitdrukking te brengen is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet volstaan kan worden met een andere of lichtere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij heeft de rechtbank mede gelet op de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank acht de gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk, die de officier van justitie heeft gevorderd, in beginsel passend.
In het voordeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte blijkens zijn strafblad niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van een reclasseringsrapport dat over verdachte is opgemaakt. Hoewel de reclassering zich onthoudt van advies over de sanctie, omdat de verdachte het ten laste gelegde ontkent, signaleert zij naar aanleiding van het gesprek met de verdachte ernstige problemen op verschillende leefgebieden die aandacht behoeven. Een behandeling bij een instelling voor forensische zorg acht de reclassering geïndiceerd. De verdachte heeft bij de reclassering aangegeven open te staan voor een dergelijke behandeling en zich bereid verklaard hieraan mee te werken. Ook heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij zich ervan bewust is dat hij bij problemen negatief gedrag vertoont.
Voor de rechtbank brengt dit mee dat aan de verdacht de verplichting moet worden opgelegd om zijn problemen aan te pakken door onder andere een ambulante behandeling te volgen bij een forensische kliniek teneinde herhaling van dit ernstige misdrijf te voorkomen. De rechtbank is er onvoldoende van verzekerd dat dit bereikt kan worden door louter een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met alleen een proeftijd, zoals de officier voor ogen staat. De rechtbank zal dan ook 6 maanden van de gevangenisstraf van 18 maanden voorwaardelijk opleggen en daaraan reclasseringstoezicht koppelen en een behandelverplichting. Daarbij zal zij de proeftijd bepalen op 3 jaar, omdat zij dit gelet op de problemen van de verdachte en de ernst van het feit noodzakelijk acht.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 157 van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4.2 is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
  • veroordeelt verdachte tot
  • bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte voor het einde van
-
stelt als algemene voorwaarden dat de verdachte:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
-
stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachtezich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt dat verdachte:
- deelneemt aan een
ambulante behandelingin een forensische zorginstelling, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
- draagt Reclassering Nederland op toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
-
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster, voorzitter, mr. J.H.M. Engels en mr. G. Demmink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P.M. Salden, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 17 april 2015.
Buiten staat
Mr. G. Demmink is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
parketnummer: 03/700576-14
proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 17 april 2015 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende te [adres verdachte].
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Zuid opgemaakte proces-verbaal, genummerd 1 t/m 128 d.d. 21 oktober 2014 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 3 oktober 2014, p. 28. Proces-verbaal 1ste verhoor verdachte, d.d. 3 oktober 2014, p. 90.
3.Proces-verbaal 1ste verhoor verdachte, d.d. 3 oktober 2014, p. 90.
4.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 34.
5.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 35,49 (foto 22).
6.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 44-47 (foto’s 11 t/m 18).
7.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 34, 39 (foto 1).
8.Proces-verbaal van 4de verhoor verdachte, d.d. 9 oktober 2014, p 114-115.
9.Proces-verbaal van verhoor aangever [W.], d.d. 3 oktober 2014, p. 19; proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], d.d. 3 oktober 2014, p. 55; proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2], d.d.3 oktober 2014, p. 73.
10.Proces-verbaal van aangifte, d.d. 3 oktober 2014, p. 16.
11.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 35, 45-46 (foto 14 en 15).
12.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 35-36.
13.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 35, 44-45, 49-50 (foto 12, 13, 21 en 22).
14.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 35.
15.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 35, 49 (foto 21 en 22).
16.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 36.
17.Proces-verbaal van sporenonderzoek en de als bijlage gevoegde fotomap, d.d. 3 oktober 2014, p. 36.
18.Proces-verbaal van 4de verhoor verdachte, d.d. 9 oktober 2014, p. 114-115; proces-verbaal 5de verhoor verdachte, d.d. 18 oktober 2014, p. 126-127.