ECLI:NL:RBLIM:2015:324

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
2789346 CV EXPL 14-1743
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van advocatenkantoor tot verpanding van vorderingen op de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Raad voor Rechtsbijstand en de Coöperatieve Rabobank Westelijke Mijnstreek U.A. De Raad vorderde terugbetaling van een bedrag van € 9.834,38 dat onverschuldigd aan de Rabobank was betaald. De Raad stelde dat het advocatenkantoor [X] Advocaten-Belastingkundigen N.V. geen bevoegdheid had om vorderingen op de Raad te verpanden aan de Rabobank, omdat het advocatenkantoor geen schuldeiser van de Raad is. De rechtbank oordeelde dat op basis van de Wet op de Rechtsbijstand de vergoeding voor verleende rechtsbijstand aan de advocaat zelf toekomt, en niet aan het kantoor. Hierdoor kon de Rabobank geen rechtsgeldige aanspraak maken op de vorderingen van de Raad. De rechtbank concludeerde dat de Rabobank niet bevoegd was om de vorderingen te innen en dat de betaling aan de Rabobank zonder rechtsgrond was gedaan. De vordering van de Raad tot terugbetaling werd dan ook toegewezen, evenals de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten. De Rabobank werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 2789346 \ CV EXPL 14-1743
Vonnis van de kantonrechter van 14 januari 2015
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND,
gevestigd te Utrecht,
eisende partij,
gemachtigde Flanderijn & Van Eck Gerechtsdw.,
tegen:
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid COÖPERATIEVE RABOBANK WESTELIJKE MIJNSTREEK U.A.,
gevestigd te Geleen,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. Y.H.M. Einig.
Partijen worden verder aangeduid met “de Raad” en “de Rabobank”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[X] Advocaten-Belastingkundigen N.V. (verder te noemen: “[X]”) heeft bij geregistreerde akte van 21 mei 2007 aan de Rabobank – onder meer, doch voor zover hier van belang – verpand “(…)
de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst (…)”.
Bij dagvaarding dateerde de laatst geregistreerde pandlijst van 21 november 2011.
2.2.
Bij brief van 22 december 2011 aan de Raad heeft de Rabobank haar pandrecht op de vorderingen openbaar gemaakt. Op 27 januari 2012 heeft de Raad een bedrag van
€ 9.834,38 aan de Rabobank betaald.

3.Het geschil

3.1.
De raad vordert – samengevat – veroordeling van de Rabobank tot betaling van € 11.073,06, vermeerderd met rente en kosten.
Zij stelt daartoe dat zij het bedrag van € 9.834,38 onverschuldigd heeft betaald. Een medewerker van de Raad was er ten onrechte van uit gegaan dat [X] Advocaten-Belastingkundigen N.V. als schuldeiser een vordering had op de Raad. In de visie van de Raad echter heeft niet [X] maar hebben de betreffende advocaten persoonlijk ieder een vordering op de Raad. [X] kon de vordering op de Raad daarom niet rechtsgeldig aan de Rabobank verpanden. Subsidiair vordert de Raad terugbetaling uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.
De Raad heeft de Rabobank tevergeefs tot terugbetaling aangemaand en de vordering ter incasso uit handen gegeven. De kosten daarvan bedragen € 1.048,73 en wil de Raad vergoed zien. Daarnaast vordert de Raad vergoeding van de vertragingsrente; berekend tot aan de dag van dagvaarding bedraagt deze € 189,95.
3.2.
De Rabobank heeft bij conclusie van antwoord – samengevat - het volgende verweer gevoerd. Volgens haar was [X] wel degelijk schuldeiser van de Raad. [X] was dan ook bevoegd de betreffende vorderingen op de Raad aan de Rabobank te verpanden.
Na openbaarmaking van het pandrecht bij brief van 22 december 2011 kon de Raad op grond van artikel 3:246 lid 1 BW nog enkel bevrijdend betalen aan de Rabobank. Er was dus wel degelijk een rechtsgrond tot betaling.
Bij dupliek heeft de Rabobank aan bovenstaand verweer toegevoegd dat voor zover zij geen rechtsgeldig pandrecht op de vorderingen van [X] heeft verkregen geldt dat zij wordt beschermd door de artikelen 3:88 en 3:36 BW.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor het antwoord op de vraag of de vorderingen op de Raad rechtsgeldig aan de Rabobank zijn verpand, dient allereerst onderzocht te worden of [X] tot verpanding bevoegd was, met andere woorden: of zij als schuldeiser was aan te merken.
4.2.
Op grond van artikel 37, eerste lid onder a, in samenhang met artikel 1, eerste lid van de Wet op de rechtsbijstand (verder te noemen “Wrb”), wordt een vergoeding voor door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand verleend aan de advocaat. Het is dan ook de advocaat die ter zake een vorderingsrecht heeft op de Raad.
4.3.
Anders dan de Rabobank heeft betoogd, biedt artikel 37a Wrb en de door haar gestelde feitelijke gang van zaken op de advocatenkantoren in heel Nederland geen althans onvoldoende aanwijzing voor de opvatting dat het advocatenkantoor schuldeiser is naast de advocaat.
4.3.1
Om te beginnen ziet laatstgenoemd artikel blijkens de wetsgeschiedenis (
Kamerstukken II 2000/01, 27553,3)op de situatie dat een advocaat in loondienst is bij een ander dan een advocaat of advocatenmaatschap, zoals een vakbond of een rechtsbijstandsverzekeraar, die in ruil voor het verlenen van rechtsbijstand een bijdrage in de vorm van contributie of premie of anderszins ontvangen.
4.3.2
Verder kan de door de Rabobank gestelde feitelijke gang van zaken op advocatenkantoren in heel Nederland er ook op zichzelf niet toe leiden dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers in de zin van artikel 6:16 van het Burgerlijk Wetboek (verder “BW”), nu dit bij gebreke van een wettelijke grondslag het bestaan van een meerpartijenovereenkomst impliceert. Dat dit hier aan de orde is, is onvoldoende komen vast te staan. De raad heeft in dit verband namelijk terecht aangevoerd dat het bij het registratieformulier opgegeven kantooradres als een postadres moest worden beschouwd en dat daarom op haar beschikkingen bij de adressering “t.a.v.” staat vermeld. De bewering van de Rabobank dat dit anders is, strookt niet met hetgeen dienaangaande gebruikelijk is en is onvoldoende om haar bewijs te laten leveren van het tegendeel. Voorts heeft de Raad gesteld dat de kantoorbankrekening in voorkomende gevallen slechts een betaaladres was waarop bevrijdend kon worden betaald. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar de registratieformulieren van de betreffende advocaten en de op hun naam gestelde overzichten rekening-courant (productie 21-24 conclusie van repliek). De Rabobank heeft onder punt 8 in de conclusie van dupliek de echtheid van de overgelegde overzichten rekening-courant betwist, onder verwijzing naar de brief van de Raad d.d. 22 maart 2012, echter gelet op de stellingen van de Raad bij repliek (punt 25) zal de kantonrechter aan dit verweer als zijnde onvoldoende onderbouwd voorbijgaan.
4.3.3
De overig gestelde omstandigheden, zoals het feit dat declaraties op naam van en op briefpapier en met vermelding van het btw-nummer van kantoor werden verstuurd en dat de overeenkomsten van opdracht tussen het kantoor en de cliënten (en de algemene voorwaarden) op de werkwijze van de Raad aansloten, werpen geen ander licht op het voorgaande.
4.4.
De Rabobank heeft bij dupliek nog gewezen op artikel 33 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, dat ziet op de situatie dat twee advocaten van twee verschillende kantoren elkaar ten aanzien van hetzelfde geschil opvolgen. Het feit dat een regeling ontbreekt voor gevallen waarbij twee advocaten binnen hetzelfde kantoor werken, zou volgens haar impliceren dat de door haar geschetste gang van zaken gangbaar en toelaatbaar is. Dit mag zo zijn, maar noch op zichzelf, noch in samenhang bezien met de overige omstandigheden maakt dit een kantoor nog geen schuldeiser.
De kantonrechter kan het relaas bij dupliek (punten 21 tot en met 30), bestaande uit voornamelijk veronderstellingen, niet volgen en laat dit buiten beschouwing.
4.5.
Het feit dat [X] niet als schuldeiser is aan te merken, betekent dat zij niet bevoegd was de vorderingen van de afzonderlijke advocaten op de Raad aan de Rabobank te verpanden. De Rabobank op haar beurt was daarom niet inningsbevoegd. De Rabobank heeft in dit verband nog een beroep gedaan op derdenbescherming. Nu zij dit verweer echter voor het eerst pas bij dupliek naar voren brengt wordt dit, nu niet is gebleken dat de Rabobank dit verweer niet eerder had kunnen voeren, als in strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Raad zonder rechtsgrond heeft betaald aan de Rabobank. Haar vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 9.834,38 is daarmee toewijsbaar.
4.6.
Tegen de gevorderde rente ad € 189,95 is geen afzonderlijk verweer gevoerd en is toewijsbaar.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden overeenkomstig het rapport Voor-werk II van de NVvR worden vastgesteld op € 968,00 (inclusief btw).
4.7.
In totaal wordt toegewezen een bedrag van €10.992,33.
4.8.
De Rabobank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Nu de Rabobank er bij dupliek terecht over klaagt dat de Raad een aantal producties eerst bij repliek heeft overgelegd, zal de kantonrechter slechts één procespunt gemachtigdensalaris toekennen aan de Raad.
De kosten aan de zijde van de Raad worden begroot op:
  • dagvaarding € 101,06
  • griffierecht 462,00
  • gemachtigdensalaris
totaal € 863,06

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt de Rabobank om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Raad te betalen een bedrag van € 10.992,33, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 9.834,38 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de voldoening,
5.2.
veroordeelt de Rabobank in de proceskosten aan de zijde van de Raad gevallen en tot op heden begroot op € 863,06,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken.
type: EB
coll: