ECLI:NL:RBLIM:2015:3098

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
C/03/201353 / BZ RK 15-96
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over beperking van bewegingsvrijheid in psychiatrisch ziekenhuis; onrechtmatig handelen geneesheer-directeur geen grond voor schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoeker, die zich in een psychiatrisch ziekenhuis bevond. Verzoeker had klachten ingediend over de beperking van zijn bewegingsvrijheid en de wilsonbekwaamheidsverklaring die ten aanzien van hem was afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op basis van een voorlopige machtiging in het ziekenhuis verbleef en dat hij eerder klachten had ingediend bij de klachtencommissie, die deze klachten ongegrond had verklaard. Verzoeker verzocht de rechtbank om de klachten alsnog gegrond te verklaren en schadevergoeding te ontvangen voor de beperking van zijn vrijheden.

De rechtbank heeft de klacht over de wilsonbekwaamheid niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen formele beslissing was genomen die aan de eisen van de Wet Bopz voldeed. Wat betreft de beperking van de bewegingsvrijheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting, die verantwoordelijk was voor de behandeling van verzoeker, niet had voldaan aan de informatieverplichting zoals voorgeschreven in de Wet Bopz. De rechtbank oordeelde dat de beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker sinds 16 september 2014 onrechtmatig was, omdat er geen schriftelijke kennisgeving was verstrekt zoals vereist. De rechtbank heeft de stichting veroordeeld in de proceskosten, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen omdat verzoeker niet had aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen de onrechtmatige beslissing en de door hem geleden schade.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/201353 / BZ RK 15-96
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking van 20 maart 2015 gegeven inzake:
[verzoeker],
hierna te noemen: verzoeker,
wonende [woonplaats],
thans verblijvende bij Mondriaan Zorggroep, locatie Heerlen,
advocaat mr. N.R. Heilhof, kantoorhoudend te Maastricht;
tegen:
de stichting ‘STICHTING MONDRIAAN’
verder te noemen: de stichting,
zetelend te Heerlen.

1.Het procesverloop

Bij verzoekschrift, op 20 januari 2015 ingekomen ter griffie, heeft verzoeker een verzoekschrift als bedoeld in artikel 41a, vijfde lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) ingediend ter verkrijging van een beslissing over de door hem bij de klachtencommissie ingediende klachten en te bepalen dat het intrekken van de vrijheden onrechtmatig is en dat de stichting verslaglegging dient over te leggen waaruit blijkt dat verzoeker als wilsbekwaam ten aanzien van de behandeling wordt behandeld.
Tevens heeft hij op de voet van artikel 41b Wet Bopz om toekenning van schadevergoeding verzocht, een en ander met veroordeling van de stichting in de kosten van de procedure.
Het verzoek is mondeling behandeld ter zitting van 30 januari 2015, waar zijn gehoord verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat. De stichting heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. drs. C. Vleugels, geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis dat de stichting in stand houdt.

2.De beoordeling

2.1
Verzoeker verbleef ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek op grond van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 Wet Bopz, door de rechtbank verleend op 9 oktober 2014, zaaknummer C/03/196584 / BZ-RK 14/1256, in het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan.
2.2.
Op 19 november 2014 heeft verzoeker met bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon klachten ingediend bij de klachtencommissie van het psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 41 Wet Bopz. Deze klachten betreffen:
het beperken van de bewegingsvrijheid van verzoeker;
de wilsonbekwaamheidsverklaring ten aanzien van verzoekers behandeling.
2.3.
Bij beslissing van 9 december 2014 heeft de klachtencommissie de klachten ongegrond verklaard.
2.4.
Op 20 januari 2015 heeft verzoeker op grond van artikel 41a Wet Bopz een
verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank de klachten van verzoeker alsnog gegrond verklaart, naar de rechtbank begrijpt met vernietiging van de bestreden beslissing waartegen de klachten zijn gericht en dat de rechtbank bepaalt dat het beperken van de bewegingsvrijheid onrechtmatig is en dat de stichting verslaglegging dient over te leggen waaruit blijkt dat verzoeker als wilsbekwaam ten aanzien van de behandeling wordt behandeld, een en ander met toekenning aan verzoeker van een schadevergoeding van € 50,- per dag van de verdere vrijheidsbeperking van verzoeker sinds 16 september 2014, met veroordeling van de stichting in de kosten van het geding. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft verzoeker de rechtbank verzocht de inhoud van zijn klachten, zoals voorgelegd aan de klachtencommissie, als in zijn verzoekschrift als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.5.
De stichting heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
2.6
Op de in dat kader betrokken stellingen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De klacht betreffende de wilsonbekwaamverklaring ten aanzien van verzoekers behandeling
Voorop moet worden gesteld dat de geneesheer-directeur zorg draagt dat voor een patiënt zo spoedig mogelijk na zijn opneming een behandelingsplan wordt opgesteld. Daarbij heeft te gelden dat altijd eerst getracht moet worden om met de patiënt zelf te overleggen over het behandelingsplan. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 38a, derde lid, Wet Bopz, dat voorschrijft dat het behandelingsplan door de behandelaar na overleg met de patiënt wordt opgesteld. Indien de voor de behandeling verantwoordelijke persoon beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling, wordt het behandelingsplan, en in zoverre in afwijking van het derde lid, opgesteld in overleg met de wettelijke vertegenwoordiger van de patiënt of, indien deze ontbreekt, met de persoon die door de patiënt schriftelijk is gemachtigd. Ontbreekt ook zodanige persoon of treedt deze niet op, dan wordt het behandelingsplan opgesteld in overleg met de echtgenoot van de patiënt, tenzij deze dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, met een ouder, kind, broer of zus van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, een en ander voor zover dit overleg verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, Wet Bopz kan de patiënt, elke andere in het ziekenhuis verblijvende patiënt en ieder der in artikel 4, eerste lid, Wet Bopz bedoelde personen tegen (onder andere) een beslissing als bedoeld in artikel 38a, vierde lid, Wet Bopz een schriftelijke klacht indienen bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis.
Verzoeker heeft ter toelichting en in aanvulling op de klacht ter zake de wilsonbekwaamheid - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende naar voren gebracht. De stichting, althans de voor de behandeling verantwoordelijk persoon maakt niet duidelijk waar het oordeel dat verzoeker wilsonbekwaam is ten aanzien van de behandeling op is gebaseerd noch op welke wijze het behandelingsplan en de toe te passen behandeling met verzoeker is besproken, nu verzoeker kennelijk wilsonbekwaam wordt geacht maar van de andere kant wel als wilsbekwaam persoon wordt behandeld.
De stichting heeft ter zitting nader doen toelichten dat van wilsonbekwaamheid in de zin van artikel 38a, vierde lid, Wet Bopz geen sprake is. Bovendien heeft verzoeker geen aangewezen (wettelijk) vertegenwoordiger. De stichting stelt voorts weliswaar twijfels te hebben over de vraag of verzoeker zijn belangen altijd op een goede manier kan behartigen, maar zij heeft daaraan toegevoegd te beseffen dat, voordat het überhaupt tot een beslissing tot wilsonbekwaamheid kan komen, de stichting een procedure dient te starten om een vertegenwoordiger voor verzoeker te vinden.
Naar het oordeel van de rechtbank is een formele beslissing als bedoeld in artikel 38a, vierde lid, Wet Bopz van de voor de behandeling van verzoeker verantwoordelijke persoon, waarbij deze verklaart dat verzoeker niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling, niet aanwijsbaar. Dat in het aan de geneeskundige verklaring van 17 september 2014 gehechte behandelingsplan, enigszins ongelukkig, is verwoord dat verzoeker door de psychiater ‘wilsonbekwaam ter zake van de behandeling’ wordt beschouwd, is niet met zo’n schriftelijk beslissing op een lijn te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de geneesheer-directeur bovendien verklaard dat er een verschil is tussen wilsonbekwaam verklaren en wilsonbekwaam beschouwen en dat de Wet Bopz hierin niet nuanceert maar dat, wat daar ook van zij, verzoeker niet wilsonbekwaam is. Aldus moet worden vastgesteld dat in zoverre geen beslissing voorligt, waarover ingevolge artikel 41, eerste lid, Wet Bopz kan worden geklaagd.
Dientengevolge kan de rechtbank verzoeker niet op grond van artikel 41a van de Wet Bopz in zijn klacht betreffende de wilsonbekwaamheid ter zake zijn behandeling ontvangen. De klacht is mitsdien niet-ontvankelijk.
3.2.
De klacht betreffende de beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker
De tweede klacht van verzoeker heeft betrekking op de ‘verdergaande’ beperking van de bewegingsvrijheid die voor hem sinds 16 september 2014 in en rond het psychiatrisch ziekenhuis van kracht is. De beperking komt volgens verzoeker erop neer dat hij voortaan effectief en alleen onder begeleiding – waar hij dat voordien onbegeleid mocht – ten hoogste vijftien minuten per dag de (gesloten) afdeling waar hij verblijft, mag verlaten. Verzoeker acht dit een substantiële wijziging van zijn bewegingsvrijheid die in strijd komt met de vereisten van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Verzoeker stelt voorts dat hem in dat verband ten onrechte geen kennisgeving als bedoeld in artikel 40a Wet Bopz is uitgereikt terwijl de feiten waarop deze verdergaande beperking steunt zijn gebaseerd op niet veel meer dan ‘roddel en achterklap’. Verzoeker ontkent vrouwen binnen het psychiatrisch ziekenhuis lastig te vallen, is sinds 2010 überhaupt niet meer fysiek agressief geweest naar personen en hij heeft het gevoel dat het geweldsincident van 11 juli 2010, naar aanleiding waarvan hij gesepareerd is geweest, hem nog steeds wordt nagedragen.
Van de zijde van de stichting is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de bewegingsvrijheid van verzoeker sinds 30 januari 2013 is beperkt. Het gaat dan om het beperken van zijn bewegingsvrijheid op het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis, inclusief de afdeling waar hij verblijft, waarvoor verzoeker ook een kennisgeving als bedoeld in artikel 40a Wet Bopz is uitgereikt. Verzoeker is niet verdergaand beperkt sinds september 2014. Ook vóór september 2014 is verzoeker al onder begeleiding buiten de afdeling geweest. De tijd dat hij buiten de afdeling mag zijn, is vanwege een aantal incidenten (zoals het seksueel lastig vallen van medepatiënten en het ongeoorloofd meenemen van uit Duitsland afkomstige medicijnen naar de afdeling), wel bekort.
De structuur van de vrijheidsbeperking is hetzelfde gebleven, maar de modaliteiten binnen de beperking wisselen. De grondslag van de beperking is de kennisgeving als bedoeld in artikel 40a Wet Bopz van 30 januari 2013; het staat verzoeker vrij bij elke verdergaande beperking van de vrijheid, ook zonder dat daarvoor een kennisgeving als bedoeld in artikel 40a Wet Bopz is uitgereikt, zich te wenden tot de klachtencommissie. Volgens de stichting dient de klacht van verzoeker ongegrond te worden verklaard en dient het verzoek tot schadevergoeding te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens de door de stichting ter zitting overlegde stukken, in het bijzonder het multidisciplinair behandelplan van 16 september 2014 en de brief aan de klachtencommissie Mondriaan van 28 november 2014, heeft vanaf 16 september 2014 op grond van artikel 40, derde lid, Wet Bopz een intensivering van de beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker in en rond het psychiatrisch ziekenhuis plaatsgevonden in die zin dat die vrijheid is ingeperkt tot verblijf op de afdeling en tot vrijheden buiten de afdeling onder begeleiding.
Ingevolge artikel 40, derde lid, Wet Bopz kunnen beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels, anders dan als middel of maatregel, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 39, tweede lid, Wet Bopz worden opgelegd:
a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op de bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel
b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.
In beide situaties gaat het steeds om een individuele beslissing, door de behandelverantwoordelijke genomen in de vorm van een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht en waartegen degene die door de beslissing rechtsreeks in zijn belangen wordt getroffen op de voet van het bepaalde in artikel 41 Wet Bopz een klacht bij de klachtencommissie kan indienen. Van de oplegging van beperkingen wordt mededeling gedaan aan de geneesheer-directeur. Bovendien bepaalt artikel 40a Wet Bopz dat de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van artikel 41, eerste lid, een klacht kan worden ingediend, schriftelijk wordt geïnformeerd (i) over de gronden waarop de beslissing berust, (ii) over de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen en (iii) over de mogelijkheid gebruik te maken van de Bopz-klachtenregeling (de artikelen 41-41b Wet Bopz).
Nu verzoeker gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een klacht bij de klachtencommissie in te dienen en in de klachtprocedure is bijgestaan door de patiëntenvertrouwenspersoon, is de vraag aan de orde of hij naar behoren is geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing tot toepassing van de verdere beperking van zijn bewegingsvrijheid berustte.
Een beperking van de vrijheden in die zin dat verzoeker zich niet anders dan onder begeleiding buiten de gesloten afdeling mag begeven is tamelijk fundamenteel en grijpt diep in het recht van verzoeker zich binnen het psychiatrisch ziekenhuis binnen de geldende huisregels vrijelijk te mogen verplaatsen. Vast staat voorts dat een (schriftelijke) kennisgeving tot een verdergaande beperking van de bewegingsvrijheid in en rond het psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt zoals artikel 40a Wet Bopz voorschrijft. De rechtbank overweegt dat het vereiste van een schriftelijke gemotiveerde beslissing ertoe dient dat de beslissing tot een verdergaande beperking van de vrijheden op zorgvuldige wijze wordt genomen (vgl. HR 10 juli 2009, LJN BI5924, NJ 2010/1).
Uit de aan verzoeker op 30 januari 2013 door de destijds behandelverantwoordelijke drs. S. Mafi Rad uitgereikte kennisgeving blijkt dat een beperking van de bewegingsvrijheid op het terrein van de Mondriaan, inclusief de afdeling, voor verzoeker noodzakelijk is geacht. Niet blijkt waaruit die beperking van de bewegingsvrijheid bestaat. Uit de kennisgeving valt in het bijzonder niet af te leiden dat verzoeker zich voortaan alleen onder begeleiding in en rond het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis mocht bewegen. Niet in geschil is dat de bewegingsvrijheid van verzoeker sinds 16 september 2014 feitelijk is beperkt in die zin dat hij zich sindsdien alleen onbegeleid in en rond het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis mag bewegen. Hoewel tijdens de mondelinge behandeling is betoogd dat verzoeker ook voor 16 september 2014 zich alleen onder begeleiding in en rond het psychiatrisch ziekenhuis mocht bewegen, vindt dat betoog geen steun in de overgelegde stukken. Uit de overgelegde voortgangsrapportages, waaronder met name die van 16 september 2014, blijkt zelfs het tegendeel nu daarin staat ‘Per direct vrijheden terugdringen naar vrijheden onder begeleiding’.
De door de stichting ter zitting overgelegde kennisgeving ex artikel 40a Wet Bopz van 30 januari 2013 ziet op een beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker op het terrein van de Mondriaan, inclusief de afdeling, maar vermeld niets over de noodzaak tot verplichte begeleiding zodra verzoeker zich buiten de afdeling begeeft. De rechtbank is van oordeel dat het beperken van de bewegingsvrijheid op 16 september 2014 van onbegeleid naar begeleid een zo fundamenteel karakter draagt, dat deze beperking moet worden aangemerkt als een beslissing waartegen kan worden geklaagd op de voet van artikel 41, eerste lid, Wet Bopz. Dat brengt tevens mee dat het op de weg van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis had gelegen verzoeker daarover en over de gronden waarop die beslissing berust, schriftelijk te informeren zoals artikel 40a Wet Bopz dat voorschrijft. Alleen op die wijze immers is voor verzoeker – en naderhand door de klachtencommissie en de rechter – na te gaan waarop de beslissing berust. Het verwijzen naar de kennisgeving die op de voet van artikel 40a Wet Bopz op 30 januari 2013 is uitgereikt is onvoldoende. Daarmee staat in dit geding vast dat de geneesheer-directeur in verband met de sinds 16 september 2014 aan verzoeker opgelegde verdergaande beperkingen van de bewegingsvrijheid in en rond het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis ten onrechte geen schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 40a Wet Bopz heeft uitgereikt.
Hoewel het door de geneesheer-directeur niet voldoen aan de in artikel 40a Wet Bopz bedoelde informatieverplichting op zichzelf niet behoort tot de handelingen of nalatigheden waarover op de voet van artikel 41, eerste lid, Wet Bopz kan worden geklaagd, kan het niet naleven van deze informatieverplichting van invloed zijn op de beoordeling van de rechtmatigheid van een beslissing waarover op grond van artikel 41, eerste lid, Wet Bopz wél kan worden geklaagd. Indien, als gevolg van het uitblijven van een schriftelijke gemotiveerde beslissing, voor de betrokken patiënt onduidelijk is op welke gronden die beslissing berust, kan het achterwege blijven van een gemotiveerde kennisgeving voor de klachtencommissie of, in voorkomend geval, voor de rechtbank een grond zijn voor het oordeel dat de beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing niet rechtmatig is.
De klachtencommissie heeft in een overweging van haar beslissing van 9 december 2014 opgemerkt dat het de vraag is of de verdere beperking van de bewegingsvrijheid van klager een zodanige substantiële wijziging van het behandelingsplan inhoudt dat opnieuw een kennisgeving als bedoeld in artikel 40a Wet Bopz uitgereikt had dienen te worden en dat zij zich, nu dit aandachtspunt geen deel uitmaakt van de klacht, onthoudt van verder onderzoek daarnaar en een daarop te baseren oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de klachtencommissie de beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker aldus ten onrechte beoordeeld in het kader van de regels die voor dwangbehandeling gelden. Van beperkingen die voortvloeien uit het behandelingsplan is hier echter geen sprake. Evenmin is sprake van een ‘middel of maatregel’ als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz. In het onderhavige geval gaat het om een beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker op grond van artikel 40 Wet Bopz. Ten onrechte is ook de klachtencommissie niet ingegaan op de gestelde schending van artikel 40 Wet Bopz.
Uit het voorgaande volgt dat de stichting vanwege de schending door de geneesheer-directeur van het in artikel 40a Wet Bopz vervatte wezenlijke vormvoorschrift, onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzoeker. Dat betekent dat de klachtencommissie ten onrechte tot het oordeel is gekomen deze klacht ongegrond was. De rechtbank zal die klacht derhalve alsnog gegrond verklaren en de beslissing de bewegingsvrijheid van verzoeker op en na 16 september 2014 feitelijk te beperken in die zin dat hij zich sindsdien alleen nog begeleid in en rond het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis mag bewegen, op grond van artikel 41a, elfde lid, Wet Bopz vernietigen.
3.3.
De schadevergoeding en proceskosten
Nu de klacht met betrekking de beperking van de bewegingsvrijheid gegrond is verklaard vanwege het niet naleven van artikel 40a Wet Bopz is daarmee de onrechtmatigheid van de beslissing waartegen de klacht is gericht gegeven.
Verzoeker stelt hierdoor schade te hebben ondervonden en hij maakt aanspraak op vergoeding van deze schade die hij eerst ter zitting becijfert op een bedrag van € 50,- per dag te rekenen vanaf 16 september 2014. Verzoeker heeft zijn stelling dat sprake is van schade niet anders onderbouwd dan door de nadruk erop te leggen dat hij een beperking van de bewegingsvrijheid tot ten hoogste vijftien minuten per dag te fors vindt en dat hij liever ten minste drie maal daags onbegeleid buiten de afdeling wil blijven.
De rechtbank overweegt dat de enkele vaststelling dat de beslissing waartegen de klacht is gericht onrechtmatig is nog niet als vanzelfsprekend meebrengt dat op grond van artikel 41b Wet Bopz aan verzoeker ten laste van de stichting een passende schadevergoeding dient te worden toegewezen. Verzoeker stelt weliswaar dat hij schade heeft ondervonden van de vrijheidsbeperking, maar voor schadevergoeding is ook vereist dat een causaal verband bestaat tussen het geleden nadeel en, in dit geval, de schending door de geneesheer-directeur van het wezenlijke vormvoorschrift van artikel 40a Wet Bopz. Daarover heeft verzoeker zich niet uitgelaten. Dat brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
Ten slotte heeft verzoeker verzocht de stichting te veroordelen in de kosten van deze procedure. De rechtbank zal de stichting, als overwegend in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van verzoeker op grond van het “liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven” vastgesteld op een bedrag van € 768,-, aan salaris advocaat ( 2 punten x € 384,-, conform tarief 1).

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn klacht betreffende de wilsonbekwaamheidsverklaring ten aanzien van zijn behandeling;
4.2.
verklaart de klacht van verzoeker betreffende de beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker sinds 16 september 2014 gegrond en vernietigt deze beslissing;
4.3.
veroordeelt de stichting ‘Stichting Mondriaan’ in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoeker gevallen en tot op heden begroot op € 768,00 aan salaris voor de advocaat;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 20 maart 2015 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Limpens, griffier.
Tegen deze beschikking kan door partijen door middel van tussenkomst van een advocaat binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.