Op 14 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Dit verzoek was gericht tegen de opschorting van de looptijd van een last onder dwangsom die eerder was opgelegd aan een derde-partij door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. De zaak is ontstaan na een besluit van 29 januari 2015, waarbij de looptijd van de last onder dwangsom was opgeschort tot zes weken na de beslissing op bezwaar tegen een eerder besluit van 28 oktober 2014. Verzoekers, twee BV's uit Maastricht, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 9 april 2015 hebben de verzoekers hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de derde-partij niet had aangetoond dat er sprake was van een situatie die rechtvaardigde dat de looptijd van de last onder dwangsom werd opgeschort. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de verzoekers voldoende aannemelijk was en dat er geen aanleiding was voor de verweerder om de looptijd van de last op te schorten. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorste het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die op € 980,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig was en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindend was.