ECLI:NL:RBLIM:2015:3082

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 724
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen opschorting van de looptijd van een last onder dwangsom

Op 14 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Dit verzoek was gericht tegen de opschorting van de looptijd van een last onder dwangsom die eerder was opgelegd aan een derde-partij door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. De zaak is ontstaan na een besluit van 29 januari 2015, waarbij de looptijd van de last onder dwangsom was opgeschort tot zes weken na de beslissing op bezwaar tegen een eerder besluit van 28 oktober 2014. Verzoekers, twee BV's uit Maastricht, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 9 april 2015 hebben de verzoekers hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de derde-partij niet had aangetoond dat er sprake was van een situatie die rechtvaardigde dat de looptijd van de last onder dwangsom werd opgeschort. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de verzoekers voldoende aannemelijk was en dat er geen aanleiding was voor de verweerder om de looptijd van de last op te schorten. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorste het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die op € 980,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig was en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindend was.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/724
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 april 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1] B.V. en [verzoeker 2] B.V. h.o.d.n. [naam 1], te Maastricht, verzoekers
(gemachtigde: mr. J.H.P. Hardy),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigden: mr. R.G.A. Stassen en mr. G.A.M. Bijnen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende] B.V., te Maastricht
(gemachtigde: mr. E.M. van Bommel).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de looptijd van de bij besluit van 28 oktober 2014 aan de derde-partij opgelegde last onder dwangsom opgeschort tot zes weken nadat de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2014 bekend is gemaakt.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen bij [naam 2] en bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het spoedeisend belang in dit geval voldoende aannemelijk.
2. Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft verweerder, op verzoek van verzoekers, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per maand voor iedere maand of gedeelte daarvan na afloop van 1 maart 2015, doch niet langer dan 3 maanden nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een onherroepelijke uitspraak heeft gedaan, de derde-partij gelast het op de locatie [adres] te [plaats] ter verkoop aanbieden van niet-auto gerelateerde goederen te (doen) beëindigen en verder te (doen) voorkomen, door het verwijderen van alle niet-auto gerelateerde verkoopproducten op genoemde locatie. Tegen dit besluit heeft de derde-partij bezwaar gemaakt, waarbij tevens aan verweerder is verzocht de werking van het dwangsombesluit hangende de bezwaarschriftprocedure op te schorten tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
3. Verzoekers voeren aan dat de derde-partij niet heeft aangetoond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, van de Awb. Voorts heeft verweerder bij de toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb op geen enkele wijze de belangen van verzoekers noch de zogeheten beginselplicht tot handhaving meegewogen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4. In artikel 5:34, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder geen aanleiding behoren te zien toepassing te geven aan artikel 5:34, eerste lid, van de Awb om op die wijze de looptijd van de aan de derde-partij opgelegde last onder dwangsom op te schorten, nu gesteld noch gebleken is dat het voor de derde-partij blijvend of tijdelijk onmogelijk is om binnen de in het besluit van 28 oktober 2014 genoemde termijn alle niet-auto gerelateerde goederen te verwijderen op de locatie [adres]. Ter zitting heeft de gemachtigde van de derde-partij desgevraagd aangegeven in principe aan de verplichtingen te kunnen voldoen door de producten uit de schappen te halen en dat geen sprake is van overmacht of een dreigend faillissement, waardoor het onmogelijk zou zijn om aan de verplichtingen te voldoen.
6. Gelet op het voorgaande is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een gerede kans dat het bezwaar tot een andersluidend besluit aanleiding zal geven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 980,--
o v
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.
w.g. P. van den Brekel,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 april 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.