Overwegingen
1. Door de exploitant van café Friends is ter legalisatie een omgevingsvergunning aangevraagd om het woongedeelte op de begane grond aan de achterzijde van het naast de woning van eisers gelegen café te verbouwen om dit te kunnen gebruiken voor horeca-activiteiten. In de aanvraag om omgevingsvergunning, door verweerder ontvangen op 23 juni 2011, is vermeld dat de achterruimte, die door een wand en één deur is gescheiden van het bestaande café in de voorruimte, zal worden gebruikt voor vergaderingen, kleinschalige recepties en als dartruimte en dat daarbij uitsluitend achtergrondmuziek ten gehore zal worden gebracht. Het beoogde gebruik van het woongedeelte aan de achterzijde van het café is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Verweerder heeft in verband daarmee op 26 september 2011 een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), gelezen in verbinding met artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften voor het gebruiken van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder heeft daarbij voorts overwogen dat voor de activiteit bouwen, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, waar de aanvraag ook betrekking op had, geen omgevingsvergunning is vereist.
Het bezwaar tegen het primaire besluit is door verweerder bij besluit van 17 februari 2012 ongegrond verklaard en de rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 21 december 2012 het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 is het hoger beroep van eisers tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard en is de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft het beroep van eisers tegen het besluit van verweerder van
17 februari 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voor zover in het besluit van 17 februari 2012 het bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo ongegrond is verklaard, zijn de rechtsgevolgen van het besluit van 17 februari 2012 in stand gelaten.
De Afdeling heeft in die uitspraak van 29 januari 2014 geoordeeld dat ook een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist is:
Uit de stukken blijkt dat de bouwwerkzaamheden waarop onderhavige omgevingsvergunning betrekking heeft reeds hadden plaatsgevonden voordat de aanvraag werd ingediend en de achterruimte toen ook al in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Nu de achterruimte in strijd met artikel 2.1 van de Wabo werd gebruikt, heeft artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor tot gevolg dat de artikelen 2 en 3 van dat besluit niet van toepassing zijn. Derhalve is ook een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist. Een andere opvatting is niet in overeenstemming met de tekst van artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor en met de bedoeling van de wetgever. Volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 160) leidt de uitzondering in voornoemd artikel ertoe dat onder meer in bouwwerken die in strijd met de planologische regelgeving worden gebruikt niet omgevingsvergunningvrij kan worden gebouwd. Verder blijkt uit de nota van toelichting dat deze uitzondering niet bestond in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken en ten behoeve van een effectievere naleving en handhaving van voorschriften in deze regeling is toegevoegd.
3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van DHV BV van augustus 2011 blijkt dat, toetsend aan het Bouwbesluit 2003, voor de aangevraagde bijeenkomstfunctie met andere (niet geluidbelastende) activiteiten de geluidwering tussen de achterruimte van het café en de woning van eisers afdoende is. Ten aanzien van de luchtverversing heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de eisen die in het Bouwbesluit zijn gesteld.
4. Eisers betogen dat het beoogde gebruik van de ruimte en de daarmee gepaard gaande geluidsproductie tot weigering had moeten leiden, dat er onjuiste geluidmetingen aan het bestreden besluit ten grondslag liggen en dat niet voldaan kan worden aan de normen van het Bouwbesluit, van 2003 als ook van 2012. Aan de omgevingsvergunning had het voorschrift van een gesloten deur verbonden moeten worden om aan de normen van het Bouwbesluit te kunnen voldoen. Eisers voeren tot slot aan dat de vergunning geweigerd had moeten worden omdat niet wordt voldaan aan de ventilatie-eisen en dat bovendien de toetsing van die eisen niet correct heeft plaatsgevonden.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift alsnog op het standpunt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet vereist is en dat het oordeel van de Afdeling hierover op een misvatting berust. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat het hier gaat om een pand, althans een deel daarvan, dat legaal is gebouwd en legaal in gebruik was (voor privé doeleinden). Eerst door de verbouwing is het illegale gebruik aangevangen. Verweerder vindt dat de uitzondering van artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) daarom hier niet aan de orde is.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor, is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.
7. Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van
29 januari 2014 oordeelt de rechtbank dat ten tijde van de aanvraag van de onderhavige omgevingsvergunning sprake was van illegaal gebruik van de achterruimte, zodat reeds op die grond artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor van toepassing is. Dienovereenkomstig heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen en de gevraagde omgevingsvergunning voor bouwen verleend. Verweerders nieuwe standpunt, als verwoord in het verweerschrift, is dan ook onjuist. De rechtbank ziet geen grond om van het uitdrukkelijke en eenduidige oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 af te wijken. De rechtbank wijst verweerder erop dat in zijn redenering wordt miskend dat bij het besluiten op een aanvraag om vergunning voor de activiteit bouwen, dient te worden getoetst aan het recht en de feiten ten tijde van dat besluit en niet ten tijde van het verrichten van de activiteit.
8. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bevat de toetsingsgronden (weigeringsgronden) waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk moet worden getoetst. Deze toetsingsgronden zijn dwingend van aard. Dit betekent dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk moet worden geweigerd wanneer een van de in dit artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoet en dat verweerder de omgevingsvergunning moet verlenen indien de weigeringsgronden niet van toepassing zijn.
9. Gelet op het toetsingskader en de aangevoerde beroepsgronden beperkt het geschil zich tot de toetsing van de aanvraag aan artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Ingevolge dit artikelonderdeel wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (bouwen), geweigerd indien de activiteit niet voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 van de Woningwet. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bouwbesluit 2012. Ingevolge artikel 9.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 geldt dat op een aanvraag om vergunning voor het bouwen, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing op een dergelijke aanvraag, de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 (voor zover relevant) van toepassing blijven, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend. Nu de thans aan de orde zijnde aanvraag is ontvangen op 23 juni 2011 is bij de beoordeling van de aanvraag van vergunninghouder en bij de beoordeling van het bezwaar tegen het aanvankelijke ontbreken van een omgevingsvergunning voor bouwen, het Bouwbesluit 2003 het wettelijk kader waar van moet worden uitgegaan. Die beroepsgrond van eisers slaagt dan ook niet.
10. Uit artikel 2.10, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo volgt dat het in eerste instantie aan verweerder is om aan de hand van de door aanvrager verstrekte gegevens en bescheiden te beoordelen of aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003. Hierbij komt aan verweerder een zekere mate van beoordelingsvrijheid toe, die door de bestuursrechter terughoudend wordt getoetst. Indien verweerder op grond van de bij de aanvraag verstrekte gegevens aannemelijk heeft mogen achten dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de voorschriften van het Bouwbesluit, is het aan eisers om onderbouwde aanknopingspunten aan te reiken voor hun stelling van het tegendeel. De voorwaarde dat het voor verweerder aannemelijk moet zijn dat het bouwen voldoet aan het Bouwbesluit betekent niet dat het ook verweerder is die aannemelijk moet maken dat het bouwplan voldoet.
11. Verweerder heeft een ter zake deskundig bureau laten beoordelen in hoeverre aannemelijk is dat het reeds gerealiseerde bouwplan voldoet aan de geluidseisen uit het Bouwbesluit 2003. DHV BV heeft met een rapport van augustus 2011 op basis van verrichte metingen geconcludeerd dat er ruimschoots wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor de contactgeluidisolatie volgens het Bouwbesluit 2003, ook voor de slaapkamer van eisers, mits wordt uitgegaan van niet-geluidbelastende activiteiten, hetgeen ook onderwerp van de vergunningverlening is (en was bij de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan en door de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2014 is beoordeeld).
Ten aanzien van de luchtverversing heeft verweerder zich eveneens op het standpunt gesteld dat met een maximale capaciteit van 1500 m³/uur wordt voldaan aan de eisen die in het Bouwbesluit 2003 daarover zijn gesteld.
12. Eisers hebben in beroep het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Voor zover eisers betogen dat er onjuiste geluidmetingen aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, stelt de rechtbank vast dat de metingen door DHV zijn uitgevoerd overeenkomstig de meetmethoden zoals die zijn omschreven in de Nederlandse norm NEN 5077, zodat daaruit niet volgt dat de metingen onjuist zijn verricht. Voor zover eisers het met de gestelde normen voor de metingen en van het Bouwbesluit 2003 niet eens zijn en daarop een andere visie hebben, kan dat niet tot resultaat leiden, nu beoordeling aan de hand van die normen door zowel het bestuursorgaan als door de rechter bij toetsing als uitgangspunt dienen.
Voor zover eisers betogen dat zij, ondanks het voldoen aan de geldende normen, geluidsoverlast ervaren, kan dat evenmin tot de conclusie leiden dat zij daarmee aannemelijk hebben gemaakt dat het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003. Het verbinden van een (extra) voorschrift om de toegangsdeur gesloten te houden, kan slechts aan de orde komen indien en voor zover aan de voorgeschreven normen niet kan worden voldaan. Voor zover eisers betogen dat vergunninghouder zich niet houdt aan het vergunde gebruik van de ruimte, is dat een aspect dat in het kader van verlening van de gevraagde omgevingsvergunning voor bouwen geen rol kan spelen. Deze gronden slagen niet.
13. Voor zover eisers betogen dat de vergunning geweigerd had moeten worden omdat niet wordt voldaan aan de ventilatie-eisen en dat de toetsing van die eisen niet correct heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank hen evenmin. Verweerder heeft met een berekening aangetoond dat de in de caféruimte aanwezige mechanische ventilatie voldoet aan de norm voor de vereiste ventilatiecapaciteit die voortvloeit uit artikel 3.46 van het Bouwbesluit 2003. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 20 oktober 2014(ECLI:NL:RBLIM:2014:8852)tussen partijen (en waartegen eisers geen hoger beroep hebben ingesteld) waarin, weliswaar in het kader van de voor vergunninghouder afgegeven horecavergunning, met betrekking tot de aanwezigheid, de werkzaamheid en de capaciteit van de mechanische ventilatie is overwogen dat de tegenwerpingen van eisers niet tot de conclusie hebben geleid dat niet is voldaan aan de, in dat geding relevante, eisen die voortvloeien uit artikel 5 van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet. Diezelfde conclusie geldt ook in dit geding. 14. De conclusie uit het voorgaande is dat verweerder voldoende aannemelijk heeft geacht dat ten aanzien van het in geding zijnde bouwplan wordt voldaan aan de eisen zoals deze zijn gesteld bij of krachtens het Bouwbesluit 2003. Het beroep van eisers is dan ook ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank echter wel dat verweerder aan eisers het door hen voor deze zaak betaalde griffierecht vergoedt, op de grond dat eisers door de handelwijze van verweerder processueel zijn benadeeld, doordat, naar uit overweging 7. volgt op onjuiste gronden, niet op de beroepsgronden is ingegaan, terwijl daar temeer reden voor was nu zij na de uitspraak van de Afdeling zij geen gelegenheid hebben gekregen om de (jaren daarvoor ingediende) bezwaargronden nog aan te vullen.