In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.C.C.M. Nadaud, en gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.B.E. van Kan. Eiser vorderde de ontruiming van een onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [woonplaats 2], op grond van artikel 7:269 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser stelde dat gedaagde niet voldeed aan de voorwaarden voor voortzetting van de huurovereenkomst, omdat de hoofdhuurder de overeenkomst had opgezegd en gedaagde niet aan de voorwaarden voldeed om de huurovereenkomst voort te zetten.
Gedaagde voerde verweer en stelde dat de gronden voor beëindiging van de onderhuurovereenkomst niet aanwezig waren. De kantonrechter oordeelde dat eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat gedaagde niet voldeed aan de voorwaarden voor voortzetting van de huurovereenkomst. De rechter benadrukte dat de belangenafweging in het voordeel van gedaagde uitviel, aangezien ontruiming een ingrijpende maatregel is die niet eenvoudig ongedaan kan worden gemaakt.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 600,00. De rechter concludeerde dat de beslissing over de beëindiging van de huurovereenkomst aan de bodemrechter is voorbehouden, en dat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren gesteld die de vordering van eiser konden onderbouwen.