In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg te Maastricht werd behandeld, vorderde Mert Groenonderhoud en Bedrijfsdiensten B.V. (hierna: Mert) in kort geding betaling van onbetaalde facturen van Henssen B.V. (hierna: Henssen) ter hoogte van € 50.477,35. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst van onderaanneming tussen partijen, waarbij Henssen als hoofdaannemer en Mert als onderaannemer fungeerde voor onderhoudswerkzaamheden aan de Doctor Schaepmanstraat in Maastricht. Henssen had Mert een factuur gestuurd voor de doorbelasting van een Wav-boete die aan Henssen was opgelegd, maar Mert betwistte de verschuldigdheid van deze facturen en voerde aan dat Henssen niet gerechtigd was tot verrekening van de boete, aangezien deze nog niet onherroepelijk was.
De procedure begon met een mondelinge behandeling op 26 maart 2015, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. Mert stelde dat de facturen verschuldigd waren, terwijl Henssen verweer voerde op basis van de opgelegde boete en de verrekening daarvan. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende zekerheid was dat Mert in een eventuele bodemprocedure gelijk zou krijgen, vooral gezien de relatie tussen de boete en de werkzaamheden die door Mert waren uitgevoerd. De rechter concludeerde dat Henssen een verhaalsrecht had op Mert ter zake van de boete, en dat de vordering van Mert om betaling van de facturen af te dwingen niet toewijsbaar was.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vordering van Mert af en veroordeelde Mert tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Henssen, die op € 2.725,00 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. P.E. de Kort op 30 maart 2015.