ECLI:NL:RBLIM:2015:2622

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 maart 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
C-03-203357 -KG ZA 15-120
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van facturen in kort geding met verrekeningsverweer wegens Wav-boete

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg te Maastricht werd behandeld, vorderde Mert Groenonderhoud en Bedrijfsdiensten B.V. (hierna: Mert) in kort geding betaling van onbetaalde facturen van Henssen B.V. (hierna: Henssen) ter hoogte van € 50.477,35. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst van onderaanneming tussen partijen, waarbij Henssen als hoofdaannemer en Mert als onderaannemer fungeerde voor onderhoudswerkzaamheden aan de Doctor Schaepmanstraat in Maastricht. Henssen had Mert een factuur gestuurd voor de doorbelasting van een Wav-boete die aan Henssen was opgelegd, maar Mert betwistte de verschuldigdheid van deze facturen en voerde aan dat Henssen niet gerechtigd was tot verrekening van de boete, aangezien deze nog niet onherroepelijk was.

De procedure begon met een mondelinge behandeling op 26 maart 2015, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. Mert stelde dat de facturen verschuldigd waren, terwijl Henssen verweer voerde op basis van de opgelegde boete en de verrekening daarvan. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende zekerheid was dat Mert in een eventuele bodemprocedure gelijk zou krijgen, vooral gezien de relatie tussen de boete en de werkzaamheden die door Mert waren uitgevoerd. De rechter concludeerde dat Henssen een verhaalsrecht had op Mert ter zake van de boete, en dat de vordering van Mert om betaling van de facturen af te dwingen niet toewijsbaar was.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vordering van Mert af en veroordeelde Mert tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Henssen, die op € 2.725,00 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. P.E. de Kort op 30 maart 2015.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: C/03/203357 KG ZA 15/120
Vonnis in kort geding van 30 maart 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MERT GROENONDERHOUD EN BEDRIJFSDIENSTEN B.V.,
gevestigd te Maastricht,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HENSSEN B.V.,
gevestigd te Schinnen,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M. Poelman.
Partijen zullen hierna Mert en Henssen genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 16 maart 2015
  • de akte overlegging producties van de zijde van Henssen
  • de akte overlegging productie van de zijde van Mert
- de mondelinge behandeling ter zitting van 26 maart 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben op 14 april 2014 een overeenkomst van onderaanneming gesloten (productie 1 bij exploot), waarbij Henssen als hoofdaannemer heeft te gelden en Mert als onderaannemer, ter zake van in opdracht van de gemeente Maastricht uit te voeren onderhoudswerkzaamheden aan de Doctor Schaepmanstraat te Maastricht.
2.2.
Artikel 23 van de overeenkomst luidt - voor zover hier van belang -:

Eventuele kortingen/boetes en/of straffen, opgelegd aan de hoofdaannemer door (…) het bevoegd gezag, in relatie tot de in deze overeenkomst beschreven uitvoering van werkzaamheden door de onderaannemer, worden verhoogd met 20% en doorbelast aan c.q. verrekend met, onderaannemer.
2.3.
Bij beschikkingen van 7 oktober 2014 hebben zowel Mert als Henssen als de gemeente Maastricht van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verder te noemen: SZW) ieder afzonderlijk als werkgever een boete gekregen wegens overtreding(en) van de Wet arbeid vreemdelingen (verder te noemen de Wav). Uit onderzoek was SZW gebleken dat de onder 2.1. genoemde werkzaamheden (onder meer) zijn uitgevoerd door [naam 1] (Iraakse nationaliteit) en [naam 2] (Marokkaanse nationaliteit) zonder dat kon worden aangetoond dat voor die vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning was afgegeven, waar dit laatste wel vereist was.
2.4.
De aan Henssen opgelegde boete bedraagt € 33.000,00 (productie 1).
2.5.
Op 9 oktober 2014 heeft Henssen een factuur aan Mert toegezonden ten bedrage van € 39.600,00 aangaande de overeengekomen doorbelasting van eerdergenoemde boete inclusief de eveneens overeengekomen verhoging van 20% (€ 33.000,00 + € 6.600,00).
2.6.
Henssen, alsook Mert, hebben bezwaar tegen de betreffende beschikkingen ingesteld, welke (bestuursrechtelijke) procedures thans nog aanhangig zijn.
2.7.
Mert heeft ter zake van voor Henssen uitgevoerde werkzaamheden facturen verzonden, waarvan er veertien geheel en twee deels onbetaald zijn gelaten (producties 6 en 7 bij exploot). In totaal heeft Henssen € 50.477,35 aan factuurbedragen onbetaald gelaten.

3.De vordering en het geschil

3.1.
Bij voormeld exploot van dagvaarding vordert Mert de veroordeling van Henssen tot betaling van € 50.477,35, te vermeerderen met de wettelijke rente, onder verwijzing van Henssen in de proceskosten.
3.2.
Mert beroept zich op de verschuldigdheid van de verzonden facturen en stelt dat Henssen niet gerechtigd is tot verrekening van de aan haar opgelegde boete, nu die boete nog niet onherroepelijk is en Mert de aansprakelijkheid voor die boete betwist.
3.3.
Henssen heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gestelde spoedeisende belang is op zichzelf niet betwist en wordt voldoende aannemelijk geacht.
4.2.
Om een voorziening te kunnen treffen als gevorderd, dient met een redelijke mate van zekerheid aangenomen te kunnen worden dat in een eventueel aanhangig te maken bodemprocedure zal worden geoordeeld dat deze - of een vergelijkbare - vordering zal slagen. Bij deze beoordeling kan dus slechts een voorlopig oordeel worden gegeven en die beoordeling moet geschieden op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt.
4.3.
Mert heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat haar primaire bezwaar tegen de boete zal luiden dat zij niet wist dat een tewerkstellingsvergunning nodig was, nu beide werknemers zowel een identiteitsbewijs als een verblijfsvergunning hebben. Vaststaat echter dat Mert voor de overeengekomen werkzaamheden twee vreemdelingen in de zin van de Wav te werk gesteld heeft zonder dat zij voor die personen tewerkstellingsvergunningen kon tonen aan het bevoegde gezag. Het is derhalve op voorhand niet aannemelijk te achten dat SZW in de op de bezwaren te nemen beslissingen van de opgelegde boetes terug zal komen. Daar komt nog bij dat het instellen van bezwaar de werking van de (boete)beschikking niet opschort. In dit kort geding dient derhalve van de verschuldigdheid (aan SZW) en directe opeisbaarheid van de aan Henssen opgelegde boete uitgegaan te worden.
4.4.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 23 van de overeenkomst zoals hierboven aangehaald, moet worden aangenomen dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat Henssen een verhaalsrecht - en daarmee een verrekeningsrecht - op Mert heeft ter zake van de aan Henssen opgelegde boete, nu die boete in (directe) relatie staat tot de door Mert uitgevoerde werkzaamheden.
4.5.
Voorts heeft Henssen betwist dat het totaal van de openstaande facturen nog een bedrag van € 50.477,35 vertegenwoordigt. Een deel van die facturen, ongeveer € 12.000,00, is volgens Henssen immers verrekend met door Mert aan de belastingdienst verschuldigde loonbelastingen, voor welk bedrag Henssen door de belastingdienst aansprakelijk gesteld is en wel bedrag door Henssen aan de belastingdienst wordt betaald. Het verschuldigde bedrag aan facturen dient volgens Henssen derhalve met ongeveer € 12.000,00 verminderd te worden, hetgeen door Mert niet gemotiveerd is betwist.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is de onder 4.2. genoemde mate van zekerheid over een voor Mert positieve uitkomst van een bodemprocedure niet aanwezig. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.7.
Mert zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Henssen tot de datum van dit vonnis begroot op
€ 2.725,00, bestaande uit € 816,00 aan salaris gemachtigde, € 1.909,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt Mert tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Henssen tot de datum van dit vonnis begroot op € 2.725,00,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort en is in het openbaar uitgesproken.
RK