4.3Het oordeel van de rechtbank
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ten aanzien van feit 1 onder parketnummer 03/663007-14 en ten aanzien van het feit onder parketnummer 03/659209-15
Aangever [slachtoffer 1] verklaart bij zijn aangifte– zakelijk weergegeven – als volgt:
“Ik doe aangifte van poging doodslag cq moord op mijzelf, gepleegd door [verdachte], geboren op [geboortegegevens verdachte]. Ik word al ongeveer 12 jaar gestalkt door [verdachte]. Met name de laatste twee weken staat hij nagenoeg elke werkdag op [straatnaam 2] als ik van mijn woning naar mijn kantoor fiets. Vanmorgen, 8 mei 2014, fietste ik omstreeks 08.05 uur vanaf mijn woning aan [straatnaam 3] in Roermond naar [straatnaam 1] in Roermond om weer naar mijn kantoor te gaan. Ik verwachtte dat [verdachte] weer op [straatnaam 2] zou staan. Toen ik ongeveer ter hoogte van [horecagelegenheid] fietste zag ik een mooie auto langs de weg staan. Ik keek daarnaar en toen ik vervolgens weer opkeek/voor me keek, hoorde ik links van me een geluid. Ik keek naar links en zag daar [verdachte] staan. Ik zag dat [verdachte] op de hoek van het pand van [horecagelegenheid] stond, daar waar je naar de ijssalon kunt gaan. Ik zag en hoorde dat [verdachte] 3 tot 4 keer op me schoot. Ik hoorde harde knallen en zag dat [verdachte] een pistool in zijn handen had. Dat was een klein zwart pistool. Ik zag vuur uit de loop komen. Ik zag dat hij het wapen op mij richtte. Ik schrok heel erg van het schieten door [verdachte] en ik ben toen heel hard doorgefietst. Ik herkende [verdachte] voor 100%.”
Aangever heeft vervolgens aanvullend – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
“[verdachte] begon meteen te schieten. Ik schat de afstand tussen mij en [verdachte] op het moment van schieten op 5 à 6 meter. Er waren geen obstakels – zoals geparkeerde auto’s of iets dergelijks – tussen mij en [verdachte] op dat moment. Ik bleef gewoon doorfietsen. Ik ben toen al fietsend naar beneden gedoken, plat gaan liggen op de fiets zeg maar; ik ben ook harder gaan fietsen. De 3 à 4 schoten werden afgevuurd vanaf de positie waar [verdachte] stond bij [horecagelegenheid]. Hij stond op het hoekje van [horecagelegenheid].”
Verdachte verklaart bij de politie - zakelijk weergeven – het volgende:
4 juni 2014:
“Ik herinner mij dat ik op 8 mei 2014 wakker werd. Ik had die nacht niet goed geslapen. Ik pakte het geweer, en ging toen naar [straatnaam 1], ik explodeerde. Ik ging daarheen, want [slachtoffer 1] woont daar in de buurt. Ik stond voor het [horecagelegenheid]. Ik ben de straat overgestoken. Toen kwam [slachtoffer 1], die kwam op de fiets. En toen begon ik te schieten. Ik schiet in zijn richting, maar wel naast hem. Ik kan mij niet herinneren hoeveel schoten ik heb gelost. Ik had niet de intentie om hem te doden. Ik wilde dat de zaak zo groot werd, en dat de mensen gewoon begrijpen wat er aan de hand is.”
5 juni 2014:
“Ik heb het wapen in mijn handen gepakt op het moment dat ik [slachtoffer 1] voorbij zag fietsen. Ik heb het wapen naar voren gericht. Ik wilde dat er ruime aandacht en bekendheid aan gegeven zou worden. Ik bedoel hiermee de valse verklaring van [slachtoffer 1], de rechtbank en de gevangenis.”
Ter terechtzitting van 27 februari 2015:
“Ik wilde hem niet doodmaken. Ik wilde de zaak groot maken. Ik schoot uit frustratie. Ik heb met één hand erlangs af geschoten. Ik heb zijdelings gericht op [slachtoffer 1]. Ik heb nooit eerder geschoten met dit wapen. Ik heb niet meer geschoten met een wapen sinds 1985. Ik heb geen wapenvergunning.”
Uit het sporenonderzoekblijkt dat op 8 mei 2014 op [straatnaam 1] te Roermond zes hulzen van het merk CBC en kaliber 9 mm Lüger op het wegdek zijn aangetroffen.
Verder blijkt uit het proces verbaal omschrijving wapens en munitiedat het op 8 juli 2014 inbeslaggenomen voorwerp een pistool is van het merk FN, model HP-35 (High Power), kaliber 9 mm Para met bijbehorende munitie. Dit pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III onder 1e, van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat er op 8 mei 2014 door verdachte zes keer althans meermalen is geschoten terwijl aangever [slachtoffer 1] op dat moment over [straatnaam 1] te Roermond fietste, maar dat deze niet is geraakt.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verdachte door met een pistool op aangever te schieten het bloot opzet had om aangever te doden. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Verdachte heeft bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van 27 februari 2015 consequent verklaard dat hij aangever niet wilde doden. Hij wilde dat de zaak zo groot werd, dat iedereen zou begrijpen wat er aan de hand was. Verdachte heeft het wapen zijdelings op aangever gericht en geschoten. Uit de verklaringen van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank niet afgeleid worden dat sprake is van het zogenoemde bloot opzet op de dood van aangever. Ook het door de politie gedane sporenonderzoek biedt onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot bloot opzet. Zo kan naar aanleiding van het sporenonderzoek niet worden vastgesteld wat de exacte positie is geweest van verdachte op het moment dat hij heeft geschoten. Uit het sporenonderzoek blijkt niet welke conclusies verbonden moeten worden aan het aantreffen van de zes hulzen op het wegdek in relatie tot de plaatsen waar verdachte zou hebben kunnen gestaan. Daardoor kan niet worden vastgesteld of verdachte zich heeft verplaatst, noch dat hij zich schietend heeft verplaatst. Ook blijkt onvoldoende wat de baan van de kogels is geweest. De stelling van de onderzoekers dat de kogel, die is ingeslagen aan de rechterzijde van de auto boven het achterportier en de kogel die een inslag heeft veroorzaakt op de portiergreep van het rechterachterportier van de auto van aangeefster [slachtoffer 2] via het wegdek zijn afgeketst is niet onderbouwd. Gelet op de verklaringen van verdachte, het gegeven dat het sporenonderzoek onvoldoende duidelijkheid verschaft en de officier van justitie niet heeft verzocht om aanvullend onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van bloot opzet.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet.
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, in casu op de dood, moet in elk geval sprake zijn van een op zijn minst genomen aanmerkelijke kans dat dit gevolg daadwerkelijk zal intreden. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een “kans” die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Indien er sprake is van een aanmerkelijke kans, doen de vragen zich voor of verdachte wist dat er sprake was van een aanmerkelijke kans (wetenschap) en of verdachte die aanmerkelijke kans op de koop toenam (aanvaarden).
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met één hand zijdelings gericht op aangever heeft geschoten. In het algemeen kan worden gezegd dat een vuurwapen zoals door verdachte gebruikt primair is gemaakt om dodelijk letsel te kunnen veroorzaken. Het gebruik van een vuurwapen in de aanwezigheid van personen roept naar zijn aard de kans in het leven dat dit dodelijk letsel ook ontstaat. Wanneer deze kans wordt bezien binnen de omstandigheden van de schietpartij op 8 mei 2014 dan groeit deze kans uit tot een aanmerkelijke kans op dat dodelijke letsel. De intentie van verdachte om zijdelings langs aangever te schieten, is alleen van invloed op de aanmerkelijke kans als aannemelijk is dat de schutter die intentie ook kan waarmaken. Dat kan het geval zijn als de schutter een zodanig goede schutter is dat hij trefzeker kan bepalen waar zijn schot zal raken. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij van 1982 tot 1985 in het Algerijnse leger heeft gediend. In deze periode heeft hij geschoten met diverse vuurwapens. Verdachte heeft echter ook verklaard dat hij na zijn diensttijd nooit meer met een vuurwapen heeft geschoten. Tevens heeft hij verklaard dat hij in januari/februari 2014 het wapen heeft aangeschaft. Bij deze aankoop heeft hij volgens zijn verklaring enkel aan het wapen gevoeld. Op 8 mei 2014, de dag van het delict, heeft hij voor het eerst met het wapen geschoten. Gelet op het tijdsverloop vanaf 1985, de verklaringen van verdachte dat hij vanaf 1985 zijn schietvaardigheden niet heeft bijgehouden, tot de dag van 8 mei 2014 niet meer heeft geschoten en niet heeft geoefend met het onderhavige wapen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een ongeoefend schutter is. Ten aanzien van de afstand van verdachte tot aangever overweegt de rechtbank als volgt. Aangever heeft verklaard dat de afstand tussen hem en verdachte op het moment van schieten 5 à 6 meter was. Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat de afstand ongeveer 100 meter was. Echter verdachte heeft ook verklaard dat hij meteen begon te schieten op het moment dat hij aangever zag, hetgeen door aangever is bevestigd. Nu beiden verklaren dat meteen geschoten werd en gelet op de feitelijke situatie ter plaatse zoals blijkt uit de situatiefoto’s uit het dossier, zal de rechtbank uitgaan van een veel kortere afstand dan door verdachte verklaard. De rechtbank gaat derhalve uit van de 5 à 6 meter, zoals door aangever verklaard met dien verstande dat aangever van verdachte wegfietste en de afstand tussen hen waarschijnlijk toenam. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat er geschoten is op een zodanige afstand dat een onervaren schutter weliswaar beoogd kan hebben langs iemand af te schieten door het wapen zijdelings op aangever te richten, maar dat daardoor juist de aanmerkelijke kans ontstaat dat aangever dodelijk getroffen wordt. De aanmerkelijke kans dat het schieten de dood tot gevolg heeft, is tevens vergroot doordat verdachte niet één maar meermalen heeft geschoten. Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, oordeelt de rechtbank dat het schieten van verdachte moet worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijk gevolg, te weten de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op die dood heeft aanvaard. De verdachte heeft dan ook in voorwaardelijke zin opzet op de dood van aangever gehad.
Teneinde het onder feit 1 tenlastegelegde te kwalificeren dient de rechtbank te oordelen of er sprake is van een poging tot moord of een poging tot doodslag. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van voorbedachte raad.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De rechtbank stelt vast dat er indicaties zijn dat verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan. Zo heeft verdachte blijkens zijn verklaring het wapen al in januari/februari 2014 gekocht. Verder heeft verdachte enkele dagen voor het delict zijn kleding en zijn papieren over de zaak waarvoor hij aandacht wilde vragen in zijn auto gelegd. Tevens had hij een groot geldbedrag bij zich. Op 8 mei 2014 is verdachte met zijn auto met daarin zijn spullen en zijn wapen naar [straatnaam 1] gegaan “voor [slachtoffer 1]”. Nadat verdachte met het wapen heeft geschoten, is hij met zijn auto naar België gereden. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De rechtbank is van oordeel dat er ook sprake is van contra-indicaties. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat verdachte zich ook daadwerkelijk rekenschap heeft kunnen geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Verdachte heeft consequent verklaard dat hij aangever niet wilde doden en dat hij ervan overtuigd was dat hij door zijn manier van en ervaring met schieten aangever niet zou raken. Bovendien kwamen de plannen van verdachte voort uit zijn paranoïde waanideeën (zie onder 6). Aan deze contra-indicaties kent de rechtbank een zwaarder gewicht toe dan aan de indicaties die pleiten voor een geplande moordaanslag. Weliswaar is de rechtbank van oordeel dat verdachte voldoende tijd heeft gehad om na te denken over zijn voornemen, maar dat verdachte zich geen, althans onvoldoende rekenschap heeft gegeven over de betekenis en de gevolgen daarvan. Gelet op deze afweging en conclusie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte daarom ook vrijspreken van poging tot moord. De rechtbank zal verdachte veroordelen voor poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2 onder parketnummer 03/663007-14
Aangever [slachtoffer 2] verklaart bij haar aangifte– zakelijk weergegeven – als volgt:
“Ik ben eigenaresse van de personenauto van het merk Peugeot, type 207 met het Nederlandse[kenteken]. Vanmorgen 8 mei 2014 heb ik de auto geparkeerd in een parkeervak aan [straatnaam 1] te Roermond. Toen ik de auto parkeerde was het ongeveer 7.45 uur. Voor zover bij mij bekend was er op dat moment geen schade aan de auto. Omstreeks 17.20 uur kwam ik weer bij mijn auto en wilde ik naar huis gaan. Ik zag dat de rechter achterband van mijn auto nogal slap was. Toen ik om de auto liep zag ik dat er rechtsachter, ter hoogte van de klink van mijn achterportier schade aan de auto was. Tevens zag ik een gat in het plaatwerk direct boven de rechter achterdeur.”
Uit het sporenonderzoekblijkt dat er in de personenauto, merk Peugeot, type 207, met het[kenteken] een beschadiging zat in de deurgreep- en deurgreepkom van het rechterachterportier. Het betrof een beschadiging veroorzaakt door een projectiel. Verder zat er een beschadiging in het rechter dakprofiel ter hoogte van het rechterachterportier. Het projectiel was achtergebleven in het dakprofiel.
Ter terechtzitting van 27 februari 2015 heeft verdachte – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
“Ik heb op 8 mei 2014 meerdere keren geschoten met een pistool op [straatnaam 1] te Roermond. Het zou kunnen dat ik hierbij een personenauto heb geraakt. Ik heb op dat moment geen andere schutters gezien. Het lijkt erop dat de kogels die de auto geraakt hebben van mijn pistool afkomstig zijn.”
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op het beschadigen van de auto van [slachtoffer 2]. Door als ongeoefend schutter met een vuurwapen meerdere malen te schieten op de openbare weg waar auto’s geparkeerd staan, heeft verdachte de aanmerkelijk kans aanvaard dat één of meerdere kogels een auto konden raken.
Ten aanzien van parketnummer 03/659029-14
Op basis van de verklaring van verdachte, het proces-verbaal wapens en munitie en het sporenonderzoek is de rechtbank van oordeel dat verdachte het pistool en de munitie voorhanden heeft gehad. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging zo dat met de 6 patronen is bedoeld, de 6 patronen die op 8 mei 2014 door verdachte zijn verschoten, waarvan blijkens het sporenonderzoek de 6 hulzen zijn aangetroffen.