ECLI:NL:RBLIM:2015:2179

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
C/03/201480 / KG ZA 15/24
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in kort geding met betrekking tot koopovereenkomst en boete

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 16 maart 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [opposante] verzet heeft aangetekend tegen een eerder verstekvonnis. De procedure betreft een geschil tussen [opposante], de oorspronkelijke gedaagde, en [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2], de oorspronkelijke eisers. De kern van het geschil draait om een koopovereenkomst die op 28 augustus 2002 is gesloten, waarbij [opposante] als koper een woning kocht van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2]. Na een sommatie om de koopprijs te betalen en mee te werken aan de levering, heeft de voorzieningenrechter in het verstekvonnis van 22 januari 2003 [opposante] veroordeeld tot betaling van een boete van € 26.000 wegens verzuim. [opposante] heeft in haar verzet aangevoerd dat de dagvaarding niet rechtsgeldig was betekend en dat er geen spoedeisend belang was voor de eisers. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzet tijdig was ingesteld, omdat [opposante] pas op 29 december 2014 bekend was met het verstekvonnis. De rechter heeft [opposante] ontheven van de veroordeling in het verstekvonnis en de vordering van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] afgewezen. Tevens zijn de kosten van het geding in verzet aan de zijde van [opposante] begroot op € 909,45.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/201480 / KG ZA 15/24
Vonnis van 16 maart 2015
in het kort geding van:
[opposante],
wonend [adres 1],
[woonplaats 1],
oorspronkelijk gedaagde, thans opposante,
gemachtigde mr. A.M.T.C. Plantaz,
tegen:

1.[geopposeerde sub 1]

wonend [adres 2],
[woonplaats 2],
oorspronkelijk eiser, thans geopposeerde,
gemachtigde mr. A.P. Damen-Verstappen,
2. [geopposeerde sub 2]
wonend [adres 3],
[woonplaats 3],
oorspronkelijk eiseres, thans geopposeerde,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [opposante], [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van 22 januari 2003 in de
zaak tussen partijen met nummer 80262 / KG ZA 02-504 (verder: “het verstekvonnis”)
- de verzetdagvaarding van 29 januari 2015 met 2 producties
- de brief van de advocaat van [geopposeerde sub 1] van 19 februari 2015 met producties 1 t/m 13
- de brief van de advocaat van [geopposeerde sub 1] van 20 februari 2015 met producties 14 t/m 20
- de mondelinge behandeling op 23 februari 2015 met de daar door [opposante] en [geopposeerde sub 1]
overgelegde pleitnota’s en de door [geopposeerde sub 1] nog overgelegde producties 20 en 21.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[opposante] als koper heeft op 28 augustus 2002 met [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] als verkoper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de onroerende zaak (woning met tuin) aan de [adres 4] te [plaats], voor de prijs van € 260.000,00. Ingevolge artikel 13 van het koopcontract verbeurt [opposante], wanneer zij na met inachtneming van een termijn van acht dagen in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft (in verzuim is) mee te werken aan de levering of de koopprijs te voldoen, een boete van 10% van de koopsom. [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] hebben [opposante] bij brief van 14 oktober 2002 gesommeerd om uiterlijk op 22 oktober 2002 mee te werken aan levering in eigendom van de woning en de koopprijs te betalen. Deze sommatie is bij brief van 1 november 2002 van de gemachtigde van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] herhaald en in deze brief is aanspraak gemaakt op de boete van 10% van de koopprijs in het geval dat [opposante] niet aan de sommatie voldoet.
2.2.
Bij het verstekvonnis heeft de voorzieningenrechter de niet verschenen [opposante] op vordering van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] veroordeeld om aan hen € 26.000 ter zake van verbeurde boete te betalen, vermeerderd met proceskosten. Het verstekvonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[opposante] vordert haar te ontheffen van de veroordeling uitgesproken in het verstekvonnis en [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] alsnog in hun vordering niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een rechtsgeldig betekende (en derhalve nietige) dagvaarding althans de vordering alsnog af te wijzen bij gebreke van een (voldoende) spoedeisend belang en/of wegens niet of onvoldoende bewezen.
3.2.
[geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] voeren verweer waarin zij voorop stellen dat het verzet niet tijdig is ingesteld, zodat [opposante] daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.De beoordeling

4.1.
[opposante] heeft spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening, nu [geopposeerde sub 1] het verstekvonnis op 19 december 2014 opnieuw heeft laten betekenen met aanzegging van tenuitvoerlegging door beslaglegging en openbare verkoop van zaken. [geopposeerde sub 1] heeft die bevoegdheid thans inderdaad: het verstekvonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.1.1.
Het standpunt dat de oorspronkelijke dagvaarding nietig zou zijn, heeft [opposante] niet onderbouwd zodat dit niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
4.2.
Op grond van artikel 259 Rv in samenhang bezien met artikel 143 Rv kan de gedaagde van een verstekvonnis in kort geding bij dagvaarding in verzet komen. De verzetprocedure blijft een kort geding en wordt behandeld door de voorzieningenrechter.
4.3.
Op grond van artikel 143 lid 2 Rv moet het verzet worden gedaan binnen vier weken na de betekening van het vonnis of enige ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon (zie hierna onder 4.4.1) of na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan haar bekend is (zie hierna onder 4.4.2). Buiten deze gevallen vangt op grond van artikel 143 lid 3 Rv de verzettermijn van vier weken aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (zie hierna onder 4.5.). Op grond van artikel 144 aanhef en onder a en b Rv wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd: in geval van gerechtelijke verkoop van goederen, na de verkoop (zie hierna onder 4.5.a) en in geval van derdenbeslag op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling (zie hierna onder 4.5.b).
4.4.1
Niet is gebleken dat het verstekvonnis aan [opposante] in persoon is betekend. Bewijs van betekening in persoon wordt geleverd door het exploit of - bijvoorbeeld wanneer de executant stelt dat zo’n exploit ooit is gemaakt maar in het ongerede is geraakt - door ander bewijs zoals een getuigeverklaring van de deurwaarder. Geen van beide is hier aan de orde: [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] hebben geen betekeningsexploit overgelegd en evenmin ander bewijs van betekening in persoon geleverd of aangeboden. De verwijzing naar brieven van
27 januari 2003 en 19 februari 2015 is ontoereikend om tot het oordeel te komen dat betekening aan [opposante] in persoon heeft plaatsgevonden. Dit is geen kwestie van bewijswaardering waarin met de door het tijdsverloop nadelige bewijspositie van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] rekening moet worden gehouden, zoals zij bepleiten. Er is geen bewijs dus er wordt niet gewaardeerd. Uitsluitend op aan redelijkheid en billijkheid ontleende gronden kan niet tot het bestaan van een betekening in persoon, waarvan geen bewijs is geleverd of aangeboden, worden geoordeeld.
4.4.2
Op 19 december 2014 is het verstekvonnis aan de echtgenoot van [opposante] betekend. Uit de bekendheid van het vonnis bij haar echtgenoot, als die het al gelezen heeft, vloeit niet noodzakelijk bekendheid bij [opposante] voort. Er kunnen redenen zijn - en die heeft [opposante] ook gegeven in de vorm van haar uithuizigheid in de betreffende periode - waarom iemand die van een voor zijn echtgenote bestemd betekeningsexploit kennis kan nemen of heeft genomen, die kennis niet neemt of die verworven kennis niet deelt. Voorts kan, indien er al (veronderstellenderwijs) van wordt uitgegaan dat er contacten zijn geweest tussen de in 2003/2004 met de executie belaste deurwaarder Beurskens en [opposante], uit de in dit verband overgelegde stukken niet worden afgeleid dat [opposante] over voldoende gegevens met betrekking tot de inhoud van haar veroordeling beschikte om zich daartegen adequaat te kunnen verzetten. Uit voormelde stukken en uit betalingen die [opposante] mogelijkerwijs aan deurwaarder Beurskens heeft gedaan, volgt immers niet dat [opposante] wist waartoe, op wiens vordering, wanneer en door welk gerecht zij was veroordeeld. Niet gebleken is dan ook dat [opposante] vóór 29 december 2014 een daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan haar bekend is.
4.5.
De regel van artikel 143 Rv dat de verzettermijn aanvangt door betekening van het vonnis aan de veroordeelde in persoon, berust op de gedachte dat zij door deze betekening bekend is, althans geacht kan worden te zijn, met de inhoud van het vonnis. Ook aan artikel 143 lid 3 Rv ligt de gedachte ten grondslag dat de veroordeelde in verzet kan - en dan ook op korte termijn moet - gaan als zij met de veroordeling bekend is, in dit geval door de tenuitvoerlegging. Artikel 144 Rv hanteert vervolgens de fictie dat het vonnis ten uitvoer is gelegd, en dus de verzettermijn is aangevangen, in die hierboven onder 4.3 genoemde en hierna te beoordelen gevallen. De zojuist samengevatte gedachte achter genoemde wetsbepalingen brengt mee dat de vraag of het vonnis inderdaad geacht moet worden ten uitvoer te zijn gelegd, negatief moet worden beantwoord indien er sterke aanwijzingen zijn dat de veroordeelde (ondanks de veronderstelde tenuitvoerlegging) niet met het vonnis of de feitelijke tenuitvoerlegging bekend was.
4.5.a Volgens [geopposeerde sub 1] is het vonnis ten uitvoer gelegd in de zin van artikel 144 aanhef en onder a Rv door de verkoop van de inboedel van [opposante] op 2 juli 2003. Een proces-verbaal van openbare verkoping ter executie van het verstekvonnis ontbreekt echter, en het andere bewijs daarvan is niet overtuigend. Uit de brief van 19 februari 2015 van de rechtsopvolger van deurwaarder Beurskens (productie 14 van [geopposeerde sub 1]) en de brief van deurwaarder Beurskens van 26 mei 2003 (productie 15) volgt dat op 19 mei 2003 beslag op roerende zaken (inboedel) van [opposante] is gelegd en dat de verkoop was gepland op 1 juli 2003, en in zijn brieven van 4 juli 2003 (productie 19) en 25 augustus 2003 (productie 12) schrijft de deurwaarder dat de verkoop van de roerende zaken heeft plaatsgevonden en dat deze € 587,70 heeft opgeleverd. Uit de brief van 19 februari 2015 kan echter ook worden opgemaakt dat de verkoop van de roerende zaken geen doorgang heeft gevonden. Bovendien hebben de brieven van 26 mei 2003 en 4 juli 2003 mede, en heeft die van
25 augustus 2003 uitsluitend, een andere schuldeiser van [opposante] ([naam schuldeiser]) als onderwerp. Daarbij komt dat [opposante] gemotiveerd heeft verklaard dat haar geldzaken destijds door derden werden beheerd en dat zij niet in de huurwoning waar haar inboedel stond verbleef. Al met al kan de voorzieningenrechter ten eerste niet vaststellen dat op 2 (of 1) juli 2003 tenuitvoerlegging van het verstekvonnis door gerechtelijke verkoop van goederen van [opposante] heeft plaatsgevonden, en zijn er ten tweede sterke aanwijzingen dat [opposante] met zodanige tenuitvoerlegging - als die zou hebben plaatsgevonden - niet bekend was.
4.5.b Ook van tenuitvoerlegging door een eerste uitbetaling ten gunste van [geopposeerde sub 1] krachtens een ter executie van het verstekvonnis op de periodieke uitkering van [opposante] gelegd beslag, zoals bedoeld in artikel 144 aanhef en onder b Rv, kan niet worden uitgegaan. In zijn brief van 15 september 2003 aan de toenmalige gemachtigde van [geopposeerde sub 1] schrijft deurwaarder Beurskens dat hij het dossier sluit terwijl “van een eventuele uitkering nog niets bekend is”, en dat hij € 293,75 heeft geïncasseerd. Dat laatste kan dan niet door beslag op die uitkering zijn gebeurd. In overeenstemming hiermee schrijft de deurwaarder op 25 augustus 2003, overigens uitsluitend inzake de schuldeiser [naam schuldeiser], dat nog geen uitkering aan [opposante] is toegekend en dat het daarom niet mogelijk is daarop beslag te leggen. Daarbij komt dat [opposante] gemotiveerd heeft verklaard dat haar geldzaken destijds door derden werden beheerd. Al met al kan de voorzieningenrechter ook hier ten eerste niet vaststellen dat een eerste uitbetaling aan de deurwaarder in mindering op de vordering van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] is gedaan ten laste van een periodieke uitkering van [opposante] waarop op verzoek van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] beslag was gelegd, en zijn er ten tweede niet zodanig sterke aanwijzingen dat [opposante] met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis - als die al zou hebben plaatsgevonden - bekend was.
4.6.
Nu niet kan worden geoordeeld dat de termijn van verzet eerder is aangevangen dan op de datum van de vaststaande bekendheid van [opposante] met het verstekvonnis,
29 december 2014, is het verzet op 26 januari 2015 tijdig ingesteld en kan [opposante] daarin worden ontvangen.
4.7.
Ingevolge artikel 147 Rv wordt door het verzet de instantie heropend en geldt het exploot als conclusie van antwoord (in het kort geding). In dit kader wordt als volgt overwogen.
4.8.
Van spoedeisend belang van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] bij de gevorderde voorziening, betaling van de boete van € 26,000, is niet gebleken. Daarnaast leent deze zaak zich niet voor een kort geding. [opposante] neemt immers de stelling in dat zij, indien zij destijds was verschenen, als inhoudelijk verweer had gevoerd dat zij niet aan de koopovereenkomst kan worden gehouden omdat haar in de koopovereenkomst geuite wilsverklaring niet met haar werkelijke wil overeenstemde. In kort geding ontbreekt de mogelijkheid om bewijs te leveren van de juistheid van deze stelling die, indien zij komt vast te staan, tot afwijzing van de vordering van [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] moet leiden. Partijen bleken het ter zitting erover eens dat (de voortzetting van) deze zaak, als de voorzieningenrechter [opposante] in haar verzet ontvangt, dient plaats te vinden in een bodemprocedure. De voorzieningenrechter kan echter, anders dan ter zitting gesuggereerd, een kort geding niet omzetten in een bodemprocedure, zodat thans eindvonnis moet worden gewezen. Dit is krachtens artikel 257 Rv niet van invloed op de bodemzaak, als die er komt.
4.9.
[geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [opposante], die tot de uitspraak van dit vonnis worden begroot op:
- exploot € 97,45
- griffierechten 285,00
- salaris advocaat
527,00
Totaal € 909,45

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
ontheft [opposante] van de in het verstekvonnis tegen haar uitgesproken veroordeling,
5.2.
weigert alsnog de door [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] gevorderde voorziening,
5.3.
veroordeelt [geopposeerde sub 1] en [geopposeerde sub 2] in de kosten van het geding in verzet, aan de zijde van [opposante] bepaalt op € 909,45.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en in het openbaar uitgesproken.