ECLI:NL:RBLIM:2015:2069

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
03/703475-08
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie met vrijspraak voor witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De rechtbank verwierp het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging en oordeelde dat de verdachte schuldig was aan het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en cocaïne, alsook aan het voorhanden hebben van wapens en pepperspray. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen straf of maatregel opgelegd kreeg wegens de overschrijding van de redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldiging van witwassen, omdat de kasopstelling die ten grondslag lag aan deze beschuldiging niet bruikbaar was voor het bewijs. De rechtbank concludeerde dat de gegevens die gebruikt waren voor de kasopstelling niet volledig waren, waardoor er onduidelijkheid bestond over de herkomst van de geldbedragen. De rechtbank benadrukte dat de verdachte, ondanks de bewezenverklaring van de andere feiten, niet kon worden veroordeeld voor witwassen omdat er onvoldoende bewijs was voor criminele activiteiten gedurende de tenlastegelegde periode. De uitspraak is een voorbeeld van hoe de rechtbank omgaat met de bewijsvoering en de rechten van de verdachte in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/703475-08
Datum uitspraak : 11 maart 2015
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te[geboortegegevens],
wonende te [adresgegevens].
Raadsman is mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft op 4 oktober 2011 vonnis gewezen in de strafzaak tegen verdachte, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 september 2013 het vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Limburg, teneinde met inachtneming van het arrest recht te doen.
Naar aanleiding van het arrest van het hof is de strafzaak tegen verdachte op 3 september 2014 opnieuw ter zitting van bovengenoemde rechtbank aangebracht. Het onderzoek ter terechtzitting werd toen op verzoek van de verdediging geschorst.
Op 25 februari 2015 werd de strafzaak tegen verdachte inhoudelijk behandeld. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van dit onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank heeft op 25 februari 2015 gehoord de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1:opzettelijk heroïne en/of cocaïne aanwezig heeft gehad;
Feit 2:twee wapens voorhanden heeft gehad die een sprekende gelijken vertoonden met vuurwapens;
Feit 3:twee busjes pepperspray/peppergas voorhanden heeft gehad;
Feit 4:al dan niet samen met een ander geldbedragen heeft witgewassen.
3.
De voorvragen
3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op - kort gezegd - de volgende punten, al dan niet in onderlinge samenhang bezien:
1. de overschrijding van de redelijke termijn;
2. het niet of pas zeer laat reageren op brieven van de verdediging door het openbaar ministerie;
3. het niet opvolgen van uitdrukkelijke bevelen van de rechtbank door het openbaar ministerie;
4. het niet (tijdig) verstrekken van processtukken aan de verdediging door het openbaar ministerie;
5. het niet of niet volledig herstellen van diverse miscalculaties en eenvoudige rekenblunders door het openbaar ministerie;
6. het schenden van het vertrouwensbeginsel door het openbaar ministerie.
Op basis van het voorgaande kan volgens de verdediging worden gesteld dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen redenen zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Hij heeft daartoe verwezen naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waaruit blijkt dat de door de raadsman aangevoerde punten ieder op zich niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook de gezamenlijkheid van deze punten brengt de officier van justitie niet tot een ander standpunt. Daar komt nog bij dat door de raadsman geen nieuwe omstandigheden zijn aangevoerd. De officier van justitie heeft voorts gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn vanaf 3 september 2014 voor rekening van verdachte dient te komen, nu deze toen om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft verzocht.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Alvorens in te gaan op de specifieke punten die de verdediging naar voren heeft gebracht ter staving van haar niet-ontvankelijkheidsverweer, zal de rechtbank eerst het toetsingskader schetsen dat zij hanteert bij de bespreking van deze verweren.
De sanctie van niet-ontvankelijkheid is een van de sancties uit artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Deze bepaling heeft betrekking op vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek. In zijn standaardarrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376 heeft de Hoge Raad benadrukt dat artikel 359a Sv uitsluitend van toepassing is indien het vormverzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten.
Artikel 359a Sv ziet op onherstelbare vormverzuimen waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Als sprake is van een vormverzuim als hier bedoeld, moet de rechter beoordelen of hieraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden. Daarbij dient hij rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt, volgens voormeld arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004, als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De door de verdediging naar voren gebrachte verweren zijn door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 27 september 2013 uitgebreid beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat er bij de verweren onder punt 1 tot en met 3, 5 en 6 geen sprake is van een vormverzuim, zodat deze niet onder het bereik van artikel 359a Sv vallen. Voor wat betreft het verweer onder punt 4 heeft het hof geoordeeld dat de late verstrekking van stukken in het onderhavige geval in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat dit een vormverzuim oplevert. Het hof oordeelde echter dat dit vormverzuim herstelbaar was, zodat artikel 359a Sv ook in dit geval toepassing mist. Geen van de aangevoerde verweren kan dan ook leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Nu door de verdediging onder de punten 2 tot en met 6 thans geen nieuwe omstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding geven om tot een andere beoordeling te komen dan het hof, is de rechtbank van oordeel dat geen van de aangevoerde verweren een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv opleveren en de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan ook niet aan de orde is.
Dit is anders voor wat betreft het onder punt 1 aangevoerde verweer, te weten de overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijn is immers na het arrest van het gerechtshof blijven doorlopen, zodat dit verweer opnieuw inhoudelijk beoordeeld dient te worden.
De rechtbank oordeelt ter zake als volgt:
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat door of vanwege de Staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaruit deze heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen had tegen hem of haar strafvervolging in te stellen. Met ingang van dit tijdstip dient de strafzaak binnen 2 jaren inhoudelijk te zijn behandeld. In het onderhavige geval moet als aanvang van de termijn 23 september 2008 worden aangehouden, nu op die dag een doorzoeking werd verricht in de woning van verdachte. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak vond, na terugverwijzing door het gerechtshof, plaats op 25 februari 2015. Dit betekent dat verdachte bijna 6,5 jaren in afwachting van zijn strafproces is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de vertraging van het laatste half jaar (3 september 2014 tot 25 februari 2015) aan de verdediging kan worden toegerekend, aangezien zij ter zitting van 3 september 2014 heeft verzocht om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting vanwege het feit dat verdachte in Duitsland gedetineerd was. Rekening houdende met deze periode stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met bijna vier jaren is overschreden.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte vanwege de overschrijding van de redelijke termijn te lang in een onzekere situatie heeft verbleven en dat de mogelijkheden tot het voeren van een adequate verdediging aanzienlijk zijn verminderd. Zo kunnen volgens de verdediging getuigen niet meer op een effectieve wijze worden ondervraagd. Dit zou tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) onder rechtsoverweging 3.21 ten aanzien van de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn heeft overwogen:
“Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
Gelet op dit arrest is de rechtbank van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn in het onderhavige geval niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Wel dient de schending van de redelijke termijn in de eventueel van toepassing zijnde strafmaat verdisconteerd te worden.
4.
De beoordeling van het bewijs [1]
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Ten aanzien van feit 1 heeft hij verwezen naar de aangetroffen verdovende middelen in de woning van verdachte. Hiervan werd een representatief aantal grammen naar het NFI gestuurd en onderzocht.
Ten aanzien van feit 4 heeft de officier van justitie - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte en zijn echtgenote over veel geld beschikten, waarvan de herkomst niet verklaard kan worden. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar de kasopstelling. Gelet op het aantreffen van drugs en versnijdingsmiddelen in de woning van verdachte en zijn echtgenote, stelt de officier van justitie dat verdachte en zijn echtgenote inkomsten hebben genoten door de Opiumwet te overtreden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van feit 4. Hij heeft daartoe aangevoerd - kort gezegd - dat de opgemaakte kasopstelling niet tot het bewijs van witwassen kan dienen, nu deze te veel gebreken bevat en gebaseerd is op schattingen en aannames. Ook heeft hij aangevoerd dat er geen bewijs is dat verdachte en zijn echtgenote vermogen uit enig misdrijf hebben verkregen. Verdachte en zijn echtgenote hebben verifieerbare en aannemelijke verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman verzocht verdachte vrij te spreken van het opzettelijk aanwezig hebben van 4,2 gram van een stof vermoedelijk cocaïne, nu deze stof niet door het NFI werd getest en dus niet vaststaat dat het daadwerkelijk cocaïne betrof.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman verzocht verdachte vrij te spreken van het voorhanden hebben van een op een veerdruk-machinegeweer gelijkend wapen. Het wapen en het magazijn werden los van elkaar in de woning van verdachte aangetroffen. De politie heeft de losse onderdelen van dit wapen in elkaar gezet. De losse onderdelen vormden echter niet een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. De raadsman heeft zich ten aanzien van de overige onderdelen van de tenlastelegging onder de feiten 1 en 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Dit geldt ook voor wat betreft feit 3.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:
Op 23 september 2008 vond een doorzoeking plaats in de woning van verdachte aan [adresgegevens]. Tijdens de doorzoeking deelde verdachte desgevraagd mede dat er in de keukenlade een zakje heroïne lag. [2] In een keukenlade werden verschillende hoeveelheden op verdovende middelen gelijkende stoffen aangetroffen en in beslag genomen. [3] Enkele grammen werden voor onderzoek gestuurd naar het NFI. [4] Onderzoek door het NFI wees uit dat een hoeveelheid van 5,3 gram heroïne bevatte en een hoeveelheid van 2,5 gram cocaïne bevatte. [5] Verdachte heeft ter zitting verklaard dat er drugs in zijn woning lagen. [6]
Gelet op het aantreffen van de verdovende middelen, het onderzoek door het NFI en de verklaring van verdachte stelt de rechtbank vast dat verdachte 5,3 gram heroïne en 2,5 gram cocaïne in zijn woning aanwezig had. Feit 1 kan voor wat betreft deze hoeveelheden dan ook bewezen worden. Dit geldt echter niet voor de tenlastegelegde hoeveelheid van 4,2 gram van een stof gelijkende op cocaïne. Deze hoeveelheid werd niet door het NFI onderzocht, zodat niet kan worden vastgesteld dat dit daadwerkelijk cocaïne betrof. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Tijdens de doorzoeking op 23 september 2008 in de woning van verdachte werden naast de drugs ook wapens aangetroffen. Op de meisjesslaapkamer werd onder het bed een speelgoedwapen met een los magazijn aangetroffen. Op de jongensslaapkamer lag een speelgoedwapen in de kast. Op de ouderslaapkamer lag in de commode een busje pepperspray (Protect). In de keuken stond een busje peppergas in een kast. [7] De wapens en de pepperspray/het peppergas werden in beslag genomen. [8]
De aangetroffen voorwerpen werden door een wapendeskundige onderzocht. De pepperspray die werd aangetroffen in de ouderslaapkamer had als opschrift PRO TECT Pfeffer-Spray, anti-dog, Enthält 3% Reizstoff Capsicum, Inhalt 40ml. Het busje peppergas, dat werd aangetroffen in de keuken, had als opschrift ORIGINAL, COMMANDO INDUSTRIES, PEPPERGAS, PFEFFER ABWEHR SPRAY. [9] Beide spuitbussen zijn voorwerpen die bestemd zijn voor het treffen van personen met een giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende of soortgelijke stof en betreffen wapens in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie II, onder 6, van de Wet wapens en munitie. [10]
Het speelgoedwapen afkomstig uit de meisjesslaapkamer was een veerdruk-machinegeweer, dat voor wat betreft vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen. Het speelgoedwapen dat werd aangetroffen op de jongensslaapkamer bleek een veerdrukpistool te zijn, dat voor wat betreft vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen. Beide voorwerpen betreffen dan ook wapens in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie I, onder 7, van de Wet wapens en munitie. [11]
De raadsman heeft aangevoerd dat het op een veerdruk-machinegeweer gelijkend wapen uit losse onderdelen bestond en dat de politie deze losse onderdelen in elkaar heeft gezet. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat het aangetroffen wapen uit twee losse onderdelen bestond. Bij het wapen gelijkend op een veerdruk-machinegeweer, dat werd aangetroffen op de meisjesslaapkamer, bevond zich een los magazijn. Dat doet echter niets af aan het feit dat dit wapen als een verboden wapen moet worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat in de woning van verdachte verschillende wapens werden aangetroffen, die op grond van de Wet wapens en munitie verboden zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij hiervan geen wetenschap had. Met betrekking tot de wetenschap van verdachte overweegt de rechtbank dat de wapens op de kinderslaapkamers lagen. Verdachte, die toegang had tot de gehele woning, moet zich dan ook bewust zijn geweest van de aanwezigheid van deze wapens in zijn eigen woning. De rechtbank acht de feiten 2 en 3 dan ook bewezen.
Ten aanzien van feit 4:
Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Limburg-Zuid werd in 2008 informatie ontvangen dat een[persoon], wonend aan [adresgegevens], vanuit zijn woning handelt in heroïne en dat hij grote geldbedragen, alsmede een vuurwapen thuis heeft liggen. Verder werd informatie ontvangen dat [verdachte] al zeker 10 jaar op grote schaal in Maastricht in verdovende middelen handelt, die vanuit Turkije via Duitsland naar Nederland worden gebracht. Verdachte is met zijn echtgenote,[medeverdachte], woonachtig op[adresgegevens]. Verdachte is op 23 september 2008 aangehouden ter zake overtreding van de Opiumwet. Op diezelfde dag heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de woning van verdachte, waarbij onder meer een contant geldbedrag van in totaal € 11.440,00, een kleine hoeveelheid verdovende middelen en enkele kilo’s versnijdingsmiddelen, alsmede een geldtelmachine werden aangetroffen en in beslag genomen. Verdachte had toen een inkomen uit arbeid van ongeveer € 1.600,00 tot
€ 1.700,00 per maand.[medeverdachte] ontvangt een uitkering van ongeveer
€ 1.200,00 netto per maand. Zij waren toen in het bezit van een personenauto van [merk], die een waarde van ruim € 100.000,00 zou vertegenwoordigen, alsmede van[merk auto], waard ongeveer € 25.000,00. Verdachte en[medeverdachte] hebben justitiële documentatie/antecedenten op het gebied van de Opiumwet.
Naar aanleiding van voormelde situatie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar het medeplegen van witwassen door verdachte en[medeverdachte]. Dit onderzoek bevat onder meer onderzoek naar de financiële omstandigheden van verdachte en zijn echtgenote over de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 30 januari 2009. Het strafrechtelijk financieel onderzoek bevat tevens een berekening volgens de – zogenoemde – eenvoudige kasopstelling, waarmee via eenvoudige wijze getracht wordt inzicht te geven in de contante geldstromen van verdachte en zijn echtgenote gedurende de onderzoeksperiode. Uit deze eenvoudige kasopstelling is in het kader van eerder genoemd onderzoek geconcludeerd dat verdachte en[medeverdachte] in de onderzoeksperiode aanzienlijk meer geld in contanten aanwezig hebben gehad en uitgegeven dan dat zij uit legale bron hebben ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat in beginsel de (eenvoudige) kasopstelling gebruikt kan worden voor het bewijs van witwassen. De rechtbank is – met de verdediging – van
oordeel dat de
onderhavigekasopstelling echter niet voor het bewijs gebruikt kan worden.
De rechtbank overweegt daartoe dat de gegevens die werden gebruikt om de kasopstelling op te stellen niet volledig zijn. Hierdoor bestaat onder andere onduidelijkheid over het beginsaldo van de kasopstelling.
Vaststaat dat verdachte in de tenlastegelegde periode een frituur heeft geëxploiteerd. Het kassaldo van deze frituur bedroeg op 1 januari 2001 € 5.830,34. Dit bedrag is door het onderzoeksteam als beginsaldo van de kasopstelling gehanteerd. Het onderzoeksteam heeft echter niet onderzocht of verdachte en/of zijn echtgenote,[medeverdachte], naast het kassaldo van de frituur nog over ander vermogen beschikte(n). De verdediging heeft onder andere aangevoerd dat de echtgenote van verdachte aanzienlijke winsten behaalde in het casino. Vaststaat dat de echtgenote van verdachte in de onderzoeksperiode regelmatig naar Holland casino in Valkenburg ging en dat er door dit casino regelmatig aanzienlijke bedragen aan haar werden uitgekeerd. Niet onderzocht is echter of zij ook vóór de start van het onderzoek aanzienlijke winsten in het casino had behaald en deze nog in haar bezit had. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat zij voorafgaand aan de tenlastegelegde periode aanzienlijke winsten heeft behaald, welk vermogen niet is meegenomen in de kasopstelling.
De officier van justitie stelt dat verdachte en zijn echtgenote illegale inkomsten hebben genoten door het overtreden van de Opiumwet. Hij heeft verwezen naar het aantreffen van harddrugs in de woning van verdachte en zijn echtgenote op 23 september 2008 en op 30 januari 2009, alsmede het aantreffen van enkele kilo’s versnijdingsmiddelen op 23 september 2008. De rechtbank is van oordeel dat, mocht al sprake zijn van bijvoorbeeld het handelen in verdovende middelen, hetgeen is aangetroffen tijdens de doorzoekingen onvoldoende is om aan te nemen dat verdachte en zijn echtgenote gedurende de tenlastegelegde periode in strijd met de Opiumwet hebben gehandeld. De informatie die leidt tot de verdenking van overtreding van de Opiumwet dateert uit eind 2008. Over de daaraan voorafgaande tenlastegelegde periode vanaf 2001 bevindt zich niets in het dossier ter zake een verdenking van handelen in strijd met de Opiumwet. Er is dan ook onvoldoende bewijs voor het bestaan van criminele activiteiten gedurende de gehele tenlastegelegde periode.
Bovendien valt niet uit de sluiten dat verdachte en zijn echtgenote hun uitgaven hebben bekostigd met legale inkomsten. Op basis van het dossier blijft namelijk onduidelijk over welke contante inkomsten verdachte en zijn echtgenote gedurende de tenlastegelegde periode konden beschikken. Zo is er geen informatie van de belastingdienst over de jaren 2001 tot en met 2004 aan het dossier toegevoegd. Er is dan ook niet bekend of in deze jaren inkomsten door beiden of een van hen zijn genoten. Ook is de financiële administratie van de frituur niet aan het dossier toegevoegd. Hierdoor kan niet beoordeeld worden in hoeverre privé-opnamen zijn gedaan uit de kas van de frituur, dan wel privéstortingen in die kas. Het is dan ook niet onmogelijk dat enkele opmerkelijke uitgaven, zoals de aanschaf van twee (relatief) dure auto’s en het voor grote bedragen aanschaffen van speelpenningen bij Holland Casino te Valkenburg, met legaal verkregen inkomsten zijn bekostigd. Dit geldt te meer nu, zoals hiervoor reeds overwogen, het beginsaldo onvoldoende in beeld is gebracht.
Alles overwegende kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, uit misdrijf verkregen geld heeft witgewassen. Nu feit 4 reeds om de hiervoor genoemde redenen niet tot een veroordeling kan leiden, zal de rechtbank de overige door de raadsman genoemde verweren niet nader bespreken. Verdachte zal, bij gebrek aan bewijs, worden vrijgesproken van feit 4.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

1.

op 23 september 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,3 gram heroïne en ongeveer 2,5 gram cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

2.

op 23 september 2008 in de gemeente Maastricht twee wapens van categorie I onder 7°, te weten een veerdruk-machinegeweer (lengte ca. 70 cm.) en een veerdrukpistool, zijnde voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonden met vuurwapens, voorhanden heeft gehad;

3.

op 23 september 2008 in de gemeente Maastricht twee spuitbussen pepperspray/ peppergas, te weten een spuitbus voorzien van de opschriften PRO TECT, Pfeffer-Spray, anti-dog, Enthält 3% Reizstoff Capsicum, Inhalt 40ml en een spuitbus voorzien van de opschriften ORIGINAL, COMMANDO INDUSTRIES, PEPPERGAS en PFEFFER ABWEHR SPRAY, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende en/of traanverwekkende stoffen van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

5.1
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
5.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op de volgende strafbare misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die zijn strafbaarheid opheft.

7.De oplegging van straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht, gevorderd aan verdachte voor de feiten 1 en 4 op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte, overeenkomstig artikel 9a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), geen straf of maatregel op te leggen. De officier van justitie heeft in zijn strafeis rekening gehouden met het tijdsverloop.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de strafoplegging.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank heeft in het bijzonder acht geslagen op het volgende.
Verdachte heeft twee op vuurwapens gelijkende voorwerpen voorhanden gehad en twee busjes pepperspray. Het voorhanden hebben van deze voorwerpen is maatschappelijk onaanvaardbaar vanwege de dreiging die daarvan uitgaat voor anderen. Ook had verdachte kleine hoeveelheden cocaïne en heroïne in zijn woning aanwezig. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs grote gevaren opleveren voor de gezondheid van gebruikers.
Voor de bewezenverklaarde feiten worden doorgaans geldboetes opgelegd. Zoals hiervoor onder 3.1.3 overwogen, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is bijna vier jaren in afwachting geweest van de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Deze overschrijding dient in de strafmaat verdisconteerd te worden. Gelet op de duur van de overschrijding acht de rechtbank het niet meer passend om aan verdachte een straf of maatregel op te leggen. De rechtbank zal dan ook volstaan met de schuldigverklaring van verdachte zonder oplegging van een straf of maatregel overeenkomstig artikel 9a Sr.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 4 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5.2 is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straf
- bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F.J. Aalderink, voorzitter, mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. M.B. Bax, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.K. Spronk, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 maart 2015.
Buiten staat
Mr. M.B. Bax is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 23 september 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 5,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of (ongeveer) 2,5 gram en/of (ongeveer) 4,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 23 september 2008 in de gemeente Maastricht twee wapens van categorie I onder 7°, te weten een veerdruk-machinegeweer (lengte ca. 70 cm.) en/of een veerdrukpistool, zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn/hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s), voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging onder dit feit gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
3.
hij op of omstreeks 23 september 2008 in de gemeente Maastricht twee spuitbussen pepperspray/peppergas, te weten een spuitbus voorzien van de opschriften PRO TECT, Pfeffer-Spray, anti-dog, Enthält 3% Reizstoff Capsicum, Inhalt 40ml en/of een spuitbus voorzien van de opschriften ORIGINAL, COMMANDO INDUSTRIES, PEPPERGAS en PFEFFER ABWEHR SPRAY, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging onder dit feit gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
4.
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 30 januari 2009 in de gemeente Maastricht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) van voorwerpen en/of van een voorwerp, te weten van geldbedragen, althans van geld, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten die geldbedragen, althans dat geld, was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten die geldbedragen, althans dat geld, voorhanden had, terwijl hij en/of zijn, verdachtes, mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s) (telkens) de criminele herkomst van dat geld (drugsgeld) verborgen en/of onttrokken aan het nazicht van de opsporing.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Zuid opgemaakte proces-verbaal, met proces-verbaalnummer 2009012777 d.d. 26 januari 2009 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 23 september 2008, p. 13.
3.Proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming d.d. 23 september 2008, p. 20 en 23.
4.Proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming d.d. 23 september 2008, p. 23 in combinatie met proces-verbaal van aanvraag standaardonderzoek NFI d.d. 24 september 2008, p. 110.
5.Het geschrift, te weten het NFI rapport d.d. 24 september 2008, p. 116.
6.De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 25 februari 2015 afgelegd.
7.Proces-verbaal van bevindingen doorzoeking d.d. 25 september 2008, p. 88 en 92.
8.Processen-verbaal kennisgeving van inbeslagneming d.d. 24 september 2008, p. 58, 62 en 64.
9.Proces-verbaal van onderzoek (vuur)wapens en munitie d.d. 17 december 2008, p. 123.
10.Proces-verbaal van onderzoek (vuur)wapens en munitie d.d. 17 december 2008, p. 123 en het proces-verbaal van onderzoek (vuur)wapens en munitie d.d. 1 april 2009, niet doorgenummerd.
11.Proces-verbaal van onderzoek (vuur)wapens en munitie d.d. 17 december 2008, p. 119, 120 en 121.