Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ
[gedaagde]
De procedure
De beoordeling
hoofdvorderingniet betwist heeft, dat wil niet zeggen dat hetgeen zijnerzijds in die fase ter kennis van CZ gebracht is, irrelevant geacht mag worden voor de beoordeling van de rest van het thans gevorderde en zelfs voor het instellen van een vordering in rechte als zodanig. CZ had ondubbelzinnig vanaf eind juni 2014 weet van de problematische financiële situatie waarin [gedaagde], zijn echtgenote én hun gezamenlijke bedrijf verkeerden, doch heeft ervoor gekozen een en ander compleet te negeren. Daarvan getuigt immers enerzijds het e-mailbericht van 27 augustus 2014 waarin CZ aan [vrouw gedaagde] berichtte de informatie over een ‘afspraak voor WSNP’ in het dossier op te nemen ‘ter informatie’ en anderzijds het ontbreken van enig stuk als productie bij het exploot (of in het exploot geciteerd), waaruit af te leiden valt dat hier vervolgens serieus op ingegaan is. Van contact van CZ met de door [gedaagde] genoemde schuldhulpverlener blijkt in het geheel niet. Zelfs een mededeling over een intern bij CZ genomen beslissing om tot invordering in rechte over te gaan, ontbreekt. Ervan uitgaand, nu [gedaagde] formeel geen betalingsuitstel verleend was en dat dus het in hoofdsom gevorderde bedrag per datum dagvaarding wel opeisbaar was, leidt dit weliswaar niet tot niet-ontvankelijkheid van CZ in haar vordering, maar moet wel geconcludeerd worden dat [gedaagde] rauwelijks gedagvaard is met alle gevolgen van dien voor de toedeling van de met zulk procederen gemoeide kosten.