Overwegingen
1. Eiser heeft verweerder op 14 september 2012 verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [adres perceel] als manege. Volgens eiser is de door belanghebbende op genoemd adres gehouden paardenboerderij feitelijk een gebruiksgerichte paardenhouderij/ manege met een recreatieve functie. Zo worden er, aldus eiser, ter plaatse paardrijlessen gegeven, zowel met eigen paarden als met paarden van derden, is sprake van een pensionstalling en wordt een kantine geëxploiteerd. Eiser betoogt dat deze activiteiten in strijd zijn met het ter plaatse geldend bestemmingsplan. Voorts stelt eiser van deze activiteiten ernstige (verkeers)overlast te ondervinden bij zijn (nabijgelegen) woning.
2. Naar aanleiding van dit verzoek om handhaving is op 26 november 2012 door gemeentelijke toezichthouders een controle uitgevoerd. Van deze controle is – naar ter zitting is gebleken – eerst op 10 juli 2014 een rapport opgemaakt.
3. Verweerder heeft – kennelijk naar aanleiding van deze controle, zij het niet onder verwijzing daarnaar – bij het besluit van 27 februari 2013 het verzoek afgewezen omdat ter plaatse geen illegale situatie is geconstateerd, zodat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden.
4. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van de afwijzing van het verzoek van 14 september 2012. Verweerder heeft daarbij nader gemotiveerd dat bij de controle van 26 november 2012 niet is gebleken van met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel. Volgens verweerder is sprake van kleinschalige gebruiksgerichte activiteiten in het kader van een pensionstalling van paarden. Deze activiteiten zijn ondergeschikt gebleven aan de agrarische hoofdfunctie die op het perceel is toegestaan, te weten een productiegerichte paardenhouderij. Verweerder heeft daarbij het aantal paarden dat wordt gefokt en het aantal paarden dat wordt gekocht, respectievelijk verkocht, in aanmerking genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het op grote schaal verzorgen, dresseren en trainen van paarden (voor de ruitersport) dan wel dat een kantine wordt geëxploiteerd in het kader van een manege, aldus verweerder.
Bij het verweerschrift heeft verweerder het (alsnog opgestelde) rapport van de controle van 26 november 2012 ingezonden, alsook een rapport van een op 10 juli 2014 gehouden controle.
5. Eiser betoogt in beroep – samengevat weergegeven – dat (ook) uit de controlerapporten blijkt dat de gebruiksgerichte activiteiten, de verhuur van stallen, feitelijk de hoofdfunctie zijn geworden en dat sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge het ter plaatse geldend bestemmingsplan “Buitengebied Oost”, dat door de raad van de voormalige gemeente Susteren op 21 juli 1988 is vastgesteld en door het college van Gedeputeerde Staten van Limburg (hierna: GS) op 23 februari 1999 is goedgekeurd, rust op het perceel [adres perceel] de bestemming “Agrarisch gebied” met een differentiatievlak “landschappelijke openheid”. Op gronden met deze bestemming mogen geen gebouwen worden opgericht. Om de vestiging van een paardenboerderij mogelijk te maken heeft verweerder bij besluit van 11 april 2006 een besluit als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genomen. Ingevolge het wijzigingsplan “Buitengebied-Oost, [adres perceel]” is de bestemming van het perceel gedeeltelijk gewijzigd in “Agrarische bouwkavel A(b)” als bedoeld in artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Oost”. Dit wijzigingsbesluit is op 6 juni 2006 door GS goedgekeurd. Tegen het goedkeuringsbesluit is geen beroep ingesteld, waarna het wijzigingsbesluit onherroepelijk is geworden.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat volgens genoemd bestemmingsplan ter plaatse een productiegerichte paardenhouderij is toegestaan en dat een gebruiksgerichte paardenhouderij, zoals een manege of pensionstalling, in strijd is met de ter plaatse geldende agrarische bestemming.
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. De rechtbank stelt voorop dat een productiegerichte paardenhouderij een agrarisch bedrijf is dat zich richt op het fokken van paarden. Daaraan is inherent dat er ook andere activiteiten plaatsvinden, zoals het africhten en trainen van de op het bedrijf gefokte paarden. Tevens kunnen ondergeschikte (neven)activiteiten worden uitgeoefend. Een gebruiksgerichte paardenhouderij is een niet-agrarisch bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het gebruik van het paard voor recreatieve doeleinden. Partijen verschillen van mening over de vraag of het gebruik van belanghebbende moet worden aangemerkt als een productiegerichte of een gebruiksgerichte paardenhouderij.
11. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat in de visie van verweerder uit de aard en de inrichting van het bedrijf en de profilering daarvan naar het publiek blijkt dat sprake is van een agrarische inrichting. Dat er tijdelijk vanwege een dip in de markt een verschuiving van activiteiten heeft plaatsgevonden naar pensionstalling neemt niet weg dat die activiteiten, gezien voornoemde omstandigheden en het oogmerk van de ondernemer, van ondergeschikte betekenis zijn ten opzichte van de agrarische functie. Verder heeft de gemachtigde erop gewezen dat van manegeactiviteiten geen sprake is geweest.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat ten tijde hier van belang van een productiegerichte paardenhouderij als hiervoor bedoeld sprake was. Uit de controlerapporten volgt dat het bedrijf hoofdzakelijk was gericht op pensionstalling. Dat de verschuiving van de activiteiten noodgedwongen heeft plaatsgevonden en belanghebbende steeds het oogmerk heeft gehad om de productiegerichte activiteiten weer op te pakken, kan aan voormelde conclusie niet afdoen. Voor de juistheid van het standpunt dat feitelijk sprake is geweest van een gebruiksgerichte paardenhouderij vindt de rechtbank tevens steun in de verklaring van belanghebbende ter zitting, die desgevraagd heeft verklaard dat in 2006 weliswaar is gestart met fokactiviteiten, maar dat die vanaf 2012 op een laag pitje stonden. Het eerste veulen werd pas in 2009/2010 geboren. Vanaf 2012 werd noodgedwongen nog maar één paard voor productie gehouden, hetgeen verband hield met economische redenen en de omstandigheid dat [naam eigenaar paardenboerderij], de eigenaar van de paardenhouderij, ziek is geworden. Door deze ziekte heeft belanghebbende het bedrijf uiteindelijk in de verkoop moeten doen. De stallingactiviteiten waren noodzakelijk om nog inkomen te kunnen genereren. Het bedrijf wordt vanaf januari 2015 verhuurd en de huurder gaat het bedrijf weer gebruiken zoals het is bestemd.
13. Het voorgaande, bezien in samenhang met het feit dat ook overigens uit de stukken niet is af te leiden dat de activiteiten die op het perceel [adres perceel] worden ontplooid kunnen worden aangemerkt als onderschikt te zijn aan het houden van een productiegerichte paardenhouderij, leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het verzoek om handhaving op onjuiste gronden heeft afgewezen nu ten tijde hier in geding het perceel in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Het bestreden besluit is derhalve in strijd de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de actuele situatie ten tijde van het nemen van dat nieuw te nemen besluit dient te worden betrokken.
15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
16. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.