3.3Het oordeel van de rechtbank
[slachtoffer], verder te noemen: aangever, heeft verklaard dat hij met een neef en
twee vrienden naar de “[Discotheek]” in Beek is gegaan. Toen hij in de vroege ochtend van
2 september 2013 weer naar huis wilde gaan kwam hij nabij de uitgang in contact met een negroïde persoon (naar later bleek was dit de verdachte). Er ontstond een discussie waarbij aangever de verdachte wegduwde. De verdachte kwam meteen weer naar aangever toe terwijl hij iets in zijn hand had. Meteen daarna voelde aangever een stekende pijn aan de linkerzijde van zijn hoofd en zag hij bloed sijpelen.
Ter zitting heeft aangever als getuige onder andere verteld over het opgelopen letsel. Hij heeft verklaard dat hij door een plastisch chirurg is geopereerd, maar dat ondanks deze ingreep er een zeer duidelijk zichtbaar en ontsierend litteken is achtergebleven. De rechtbank heeft waargenomen dat dit litteken loopt van de linkerooghoek, voor het oor langs, tot diep in de hals.
Getuige [getuige], de neef van aangever, heeft gezien dat aangever een negroïde man een duwtje in de rug gaf. Die negroïde man draaide zich daarop om en sloeg of gooide een glas tegen het hoofd van aangever. Die bloedde meteen hevig. De beveiliging heeft zich daarna ontfermd over de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 2 september 2013 in de “[Discotheek]” was. Hij had
die avond meerdere glazen whisky gedronken. Toen hij eten wilde gaan kopen voelde hij plotseling een klapje tegen zijn bil. Hij keek en zag een jongen die gewoon doorliep. Toen hij terugkwam van de bar werd hij door dezelfde jongen in zijn bil geknepen. Verdachte vroeg hem waarom hij dat deed maar hij kreeg geen antwoord. Een andere jongen kwam tussenbeide en zei: “Laat hem maar”. Verdachte wilde doorlopen, maar de jongen die aan hem had gezeten trok hem aan zijn rechter bovenarm terug. Toen zag hij dat er nog drie andere jongens bij waren komen staan. Hij kreeg twee klappen van die jongens. Hij was boos en wilde het drinken dat in zijn glas zat over de jongen heen gooien die twee keer aan zijn bil had gezeten. Die jongen stond op dat moment vóór verdachte. Hij maakte een beweging met de hand waarin het glas zat om de inhoud over de jongen heen te gooien en raakte daarbij met het glas de jongen in het gezicht. Hij werd meteen door een portier vastgepakt. Hem werd door de politie een foto van de aangever getoond. Hierop herkende hij de jongen die hem twee keer aan zijn bil had aangeraakt. Als tijdens het verhoor een verbalisant hem vraagt naar de grote pleister in zijn rechterhand zegt hij dat daar een grote snee zit van het glas.
Op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen komt de rechtbank allereerst tot het oordeel dat het verdachte is geweest die de verwonding in het gezicht van aangever heeft veroorzaakt. De volgende vraag die beantwoord moet worden is of verdachte dat met opzet heeft gedaan.
De rechtbank hecht geen geloof aan de bewering van de raadsman dat het glas wellicht uit
de hand van de verdachte is geschoten waardoor aangever per ongeluk is geraakt. Verdachte verklaart daar zelf immers helemaal niets over. Ook zou dat niet rijmen met de diepe snee in de hand van verdachte, waarvan de rechtbank aanneemt dat die is ontstaan toen het glas in de hand van verdachte brak door de slag tegen het gezicht van aangever. De raadsman heeft nog gesuggereerd dat de snee is ontstaan doordat verdachte op de grond is gevallen in het gebroken glas, maar uit diens verklaringen en die van anderen in het dossier blijkt niet dat de verdachte is gevallen. De rechtbank stelt vast dat verdachte het glas vast had toen aangever daarmee werd geraakt. Toch is de vraag of er sprake was van opzettelijk handelen of een ongeluk daarmee nog niet volledig beantwoord. Immers, ook als de verdachte het glas nog vast had zou hij per ongeluk verdachte geraakt kunnen hebben toen hij dat glas wilde leeggooien over aangever.
De rechtbank hecht echter geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij slechts
de inhoud van het glas over aangever heen wilde gooien en dat hij hem per ongeluk heeft geraakt. Hij was immers boos op aangever die naar zijn zeggen twee keer aan zijn bil had gezeten en hem kennelijk ook had geduwd. Het heeft er alle schijn van dat hij daarom aangever heeft “gestraft” door hem een glas in het gezicht te duwen of te slaan. De raadsman wijst er op dat de verdachte vanaf het eerste verhoor consequent heeft verklaard dat het een ongeluk was, wat een onderbouwing zou moeten zijn voor de authenticiteit daarvan. Maar de rechtbank beschouwt deze uitleg van verdachte niet als zo bijzonder dat verdachte die niet al meteen zelf zou hebben kunnen verzinnen. Het is zeer wel denkbaar dat verdachte heeft geprobeerd om zijn rol zo klein mogelijk te maken.
Ook is het de rechtbank opgevallen dat er sprake is van een bijzonder lang litteken bij de aangever, dat zoals gezegd loopt van boven (de linker ooghoek) naar beneden (diep in de hals). Een dergelijke wond past niet bij een beweging om een glas leeg te gooien waarbij
de hand doorgaans met kracht naar voren wordt gebracht om de inhoud ervan naar het slachtoffer te gooien. De raadsman heeft ter zitting een dergelijke beweging treffend gedemonstreerd. Dan zou men, als het glas het gezicht treft, toch een wond op één plek verwachten. Dit lange litteken van ooghoek naar diep in de hals past echter veel beter bij
een slag met een glas, welke van boven naar beneden wordt toegebracht. En dat is geen normale beweging om een glas leeg te gooien, maar wel om iemand flink letsel toe te brengen.
Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat, hoewel voornoemde omstandigheden dus een sterke aanwijzing vormen dat de verdachte willens en wetens het glas in het gezicht van aangever heeft geduwd of geslagen, hieruit niet het doorslaggevende bewijs kan worden geput dat er sprake is geweest van bloot opzet bij verdachte. Hij zelf ontkent immers stellig dat hij dit letsel wilde toebrengen en blijft bij zijn verklaring dat hij slechts het glas wilde leeggooien. De genoemde omstandigheden zijn ook weer niet zo specifiek dat die beweerdelijke intentie daarmee met voldoende mate van zekerheid uitgesloten kan worden. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het bewijs van zuiver opzet bij verdachte.
Anders ligt dat echter bij de vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet. Daarbij stelt
de rechtbank voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (en op de koop toe heeft genomen).
In de onderhavige zaak is daarbij het volgende van belang. Verdachte stond (zeer) dicht bij de aangever. Los van wat de getuigen daarover verklaren blijkt dat uit het enkele feit dat hij naar eigen zeggen bij het strekken van zijn arm kennelijk het gezicht van aangever heeft geraakt. Verdachte heeft ook een krachtige beweging met het glas richting het gezicht van aangever gemaakt, gelet op het letsel dat aangever heeft opgelopen. Het op korte afstand van de ander krachtig uithalen met een glas in de hand naar het gezicht van die ander levert de aanmerkelijke kans op dat die ander met dat glas in het gezicht wordt geraakt waardoor die ander ernstig letsel oploopt. Die kans wordt nog groter als men van te voren de nodige alcohol heeft gedronken, zoals verdachte, omdat het dan moeilijker wordt om afstanden
goed in te schatten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de gedraging van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op het raken van aangever met het glas in het gezicht dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte deze aanmerkelijk kans ook heeft aanvaard.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de verdachte opzettelijk (in voorwaardelijke zin) heeft gehandeld. Rest tenslotte de vraag waar het opzet op was gericht, op het doden of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel?
Met een glas slaan in het gezicht levert naar het oordeel van de rechtbank zonder meer een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel op, maar niet op de dood. In het gezicht bevinden zich immers geen vitale lichaamsdelen. Anders is dat in de hals, waar zich (slag) aders bevinden. De kans dat men de hals raakt als men van kort bij richting gezicht mikt is naar het oordeel van de rechtbank echter niet erg groot. Dat aangever in dit geval wel een kras in zijn hals heeft (een uitloper van de diepe wond in zijn gezicht), maakt dit niet anders. Nu de kans op dodelijk letsel aan de hals volgens de rechtbank niet aanmerkelijk was kan niet gezegd worden dat verdachte willens en wetens heeft aanvaard dat aangever het leven zou kunnen verliezen. Zijn opzet strekt zich dus niet uit tot een poging aangever te doden
en daarom zal hij van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Voor de volledigheid, het veroorzaakte letsel is zonder meer als zwaar lichamelijk letsel
te beschouwen. Er is een operatie nodig geweest, het litteken in het gezicht is ingrijpend, ontsierend en van blijvende aard. Daarmee staat vast dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt bij aangever.