ECLI:NL:RBLIM:2015:1431

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
3179138 CV EXPL 14-7162
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst met schadevergoeding en proceskostencompensatie

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht geoordeeld over de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst van eiser door zijn werkgever, Nilwik B.V. Eiser, die sinds 1984 in dienst was, vorderde een schadevergoeding van € 58.263,97 bruto wegens kennelijk onredelijke opzegging. De werkgever had de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV, maar eiser betwistte de redelijkheid van deze opzegging. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een tekortkoming aan de zijde van de werkgever, omdat deze een eerder aanbod tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst had gedaan, dat eiser had afgewezen. De rechter oordeelde dat de werkgever niet zonder meer van dit aanbod kon terugkomen en dat de opzegging zonder compensatie kennelijk onredelijk was. Eiser werd een schadevergoeding van € 17.500,00 bruto toegekend, wat overeenkomt met de suppletie van uitkering voor een jaar. Daarnaast werd eiser ook een bedrag van € 15.886,52 bruto toegewezen voor niet opgenomen verlofuren. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3179138 CV EXPL 14-7162

Vonnis van de kantonrechter van 25 februari 2015

in de zaak

[eiser]

wonend te [woonplaats] aan de [adres]
verder ook te noemen: “[eiser]”
eisende partij
gemachtigde: mr. M.R.V.L. Kicken, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Roermond
tegen

de besloten vennootschap NILWIK B.V.

gevestigd en kantoorhoudend te (6367 GS) Voerendaal aan de Valkenburgerweg 19
verder ook te noemen “Nilwik”
gedaagde partij
gemachtigde: mr. J.H. Welling, advocaat te Heerlen

De procedure

[eiser] heeft Nilwik bij dagvaarding d.d. 16 juni 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in her exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee aan Nilwik dertien (deels meervoudige) producties in fotokopievorm betekend zijn.
Nilwik heeft - na verkregen uitstel - op 30 juli 2014 schriftelijk geantwoord en verweer gevoerd onder het bijbrengen van drie producties (eveneens fotokopieën).
Het schriftelijke debat is voortgezet met een ter rolzitting d.d. 1 oktober 2014 genomen repliek van [eiser], waaraan nog de meervoudige productie 14 en de enkelvoudige productie 15 gehecht waren. [eiser] heeft bij die gelegenheid zijn vordering met één onderdeel verminderd. Tot slot van de tweede procesronde heeft Nilwik op 29 oktober 2014 van dupliek gediend (met een vierde productie), waarna vonnis bepaald is.
De uitspraak van dit vonnis is nader op vandaag gesteld.

Het geschil

[eiser] vorderde bij exploot, naast een op zichzelf niet noodzakelijke verklaring van recht omtrent het rechtskarakter van de opzegging van de arbeidsovereenkomst (in termen van het exploot: ‘te verklaren voor recht dat de opzegging van het dienstverband door gedaagde kennelijk onredelijk is’), veroordeling van Nilwik - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een op art. 7:681 BW te baseren schadevergoeding van in totaal € 58 263,97 bruto, althans een in goede justitie te bepalen ander bedrag, naast bedragen van € 3 270,30 bruto wegens ‘het niet afstorten van de bijdrage aan het vakantiefonds metaalnijverheid’ en tevens € 15 886,52 bruto wegens ‘nog openstaande vakantie- en overwerkcompensatie-vakantie-uren’, de respectieve geldbedragen nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf ‘de dag der opeisbaarheid’ tot de voldoening, en tot slot tot betaling van ‘de buitengerechtelijke incassokosten’ (waarbij het bedrag ongenoemd gebleven is) alsmede de aan de zijde van [eiser] nader te liquideren proceskosten.
Uitgangspunt voor de vordering is het laatstelijk voor [eiser] in dienst van Nilwik op een bedrag van € 4 774,17 gestelde brutoloon per maand exclusief ‘emolumenten’.
[eiser], geboren op [geboortedatum] en sedert 19 maart 1984 onafgebroken krachtens arbeidsovereenkomst bij Nilwik en/of haar directe rechtsvoorganger in dienst geweest, laatstelijk als chef monteur annex bedrijfsleider, is van oordeel dat de met toestemming van het UWV tegen 1 februari 2014 gedane opzegging van zijn arbeidsovereenkomst wegens de voor hem onevenredig te achten gevolgen kennelijk onredelijk is. De gronden voor die kwalificatie zoekt [eiser] in het feit dat hemzelf ter zake geen enkel verwijt treft, terwijl de bedrijfseconomische opzeggingsreden geheel in de risicosfeer van Nilwik ligt, waartegenover staat dat hij bij werkloosheid direct ernstig inkomensnadeel zou gaan lijden en door leeftijd en eenzijdig arbeidsverleden met kwade kansen op de arbeidsmarkt te kampen zou krijgen, terwijl Nilwik niet bereid gebleken is daarvoor enige (laat staan toereikende) onvoorwaardelijke financiële compensatie te bieden. [eiser] rangschikt een eerder gedaan aanbod van een beëindigingsovereenkomst met toepassing van een bescheiden (eenzijdig) Sociaal Plan niet onder de categorie ‘voorziening’, omdat hij niet met een dergelijke wijze van eindigen (‘enigszins onder dwang’ voorgesteld) ingestemd heeft en het op een toetsing van het opzeggingsvoornemen door het UWV heeft laten aankomen. Daarover per brief en via e-mailcontact met (de toenmalige gemachtigde van) Nilwik gevoerde ‘onderhandelingen’ hebben geen resultaat opgeleverd. Sedert 1 februari 2014 is [eiser] aangewezen op een WW-uitkering waarvan de naar verhouding geringe omvang mede bepaald wordt door het feit dat zijn loon het maximum dagloon waarvoor uitkering verstrekt wordt, (aanmerkelijk) overschreed. Tevens is sprake van schade in de pensioenopbouw, die zeker in deze fase van het leven / op deze leeftijd zwaar telt. [eiser] berekent de schade wegens wegvallend inkomen over de maximale duur van zijn WW-uitkering (tot 3 april 2017) op een bedrag van € 58 263,97 bruto en de inkomensschade daarna tot de AOW-leeftijd op nog eens € 309 366,22 bruto, nog geheel afgezien van de pensioenschade. [eiser] beroept zich voor dit onderdeel van zijn vordering dus op de krachtens art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b. BW voorgeschreven belangenafweging en op toepassing van het gevolgencriterium dat in zijn geval tot het oordeel zou moeten leiden dat op kennelijk onredelijke wijze opgezegd is.
Daarnaast verweet [eiser] Nilwik bij exploot over de maanden juli, augustus, november en december 2013 en januari 2014 nagelaten te hebben het vakantiefonds voor de metaalnijverheid van de vereiste bijdragen tot een totaalbedrag van € 3 270,30 ( 5x € 654,06) bruto te voorzien. Hij verlangde deswege een gelijk bedrag aan schadevergoeding omdat de verwachte uitkering uit dat fonds dienovereenkomstig / evenredig lager zou worden.
Tot slot (voor wat de hoofdvorderingen betreft) heeft [eiser] in zijn visie nog recht op 548 in geld te compenseren verlof- of vakantie-uren tot een brutobedrag van € 15 886,52.
De aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt uitsluitend in abstracte bewoordingen beargumenteerd, zonder concrete inspanningen te benoemen en te beprijzen.
In voortgezet debat betoogt [eiser] onder meer dat uit de gegevens van www.hoelangwerkloos.nl de aanwijzing te putten valt dat de schatting van 20% uitstroomkans waar [eiser] zelf van uitging, zeker niet overdreven negatief was. Daarbij komt dat [eiser] tijdens en door de arbeid voor Nilwik ‘fysiek versleten’ is na het doormaken van twee hernia’s in de periode dat hij nog monteur was en aangewezen raakte op minder belastend werk (dat hij bij Nilwik vond in de functie van chef/bedrijfsleider). [eiser] bestrijdt de lezing die Nilwik geeft omtrent de wel getroffen ‘voorziening’ (het niet aan de formele eisen voldoende ‘sociale plan’, de toegang waartoe voor [eiser] geblokkeerd was doordat hij zich - ondanks op hem uitgeoefende druk - niet bij ontslag neerlegde). Overigens zou hem dan dus op zijn minst € 23 870,85 bruto aan ‘ontslagvergoeding’ hebben moeten toekomen, een bedrag (‘hoe gering ook, gelet op de omstandigheden’) dat Nilwik niet alsnog wenst te betalen. Dat er een alternatief werkaanbod van de kant van Nilwik geweest zou zijn, heeft [eiser] pertinent betwist (en als ‘klinkklare onzin’ bestempeld). Ten aanzien van zijn ‘vakantie’rechten handhaaft [eiser] zijn in rechte uitgeoefende aanspraak en betwist hij - onder verwijzing naar een loonspecificatie m.b.t. periode 2 van het jaar 2013 - dat bij Nilwik extra gewerkte uren (‘overuren’) alleen maar in vrije tijd gecompenseerd werden en nooit tot uitbetaling kwamen. Ten tijde van beëindiging van de arbeidsovereenkomst was [eiser] niet meer in staat alle ‘openstaande overuren’ als verlof op te nemen, zodat ze thans uitbetaald zouden moeten worden. Daarnaast is over de maand januari 2014 nog recht op vakantie verworven in de door de cao bepaalde omvang (zestien uren).
Bij repliek heeft [eiser] tot slot geconstateerd dat Nilwik (anders dan het er ‘alle schijn van had’ ten tijde van dagvaarding) ‘inmiddels’ de afdrachten aan het vakantiefonds verricht had, zodat hij zijn vordering op dat onderdeel geheel heeft laten vallen.
Nilwik heeft in haar verweer ten aanzien van de door [eiser] aangevoerde grond van kennelijke onredelijkheid betwist dat de belangenafweging in haar nadeel zou moeten uitvallen. Zij had goede bedrijfseconomische redenen (aanzienlijk minder omzet) om te gaan reorganiseren en twee werknemers - onder wie [eiser] - bij UWV voor ontslag voor te dragen. Zij onderbouwt een en ander uitvoerig met een opsomming van financiële gegevens en verwijzing naar een met een rapport ondersteund gemeentelijk advies dat tot reorganisatie uitnodigde. Die argumenten gebruikt Nilwik zowel voor de opzegging als voor haar stelling dat er slechts zeer beperkte speelruimte was en is voor financiële compensatie van ontslag. Nilwik heeft de arbeidsovereenkomst van [eiser] na verkregen UWV-toestemming correct tegen 1 februari 2014 opgezegd en het enkel ontbreken van een vergoeding aan de werknemer mag niet leiden tot het oordeel dat deze opzegging kennelijk onredelijk was. Om een procedure te voorkomen had Nilwik [eiser] in augustus 2013 voorgesteld tot een beëindigingsovereenkomst over te gaan, in het kader waarvan hem het aanbod gedaan is tot vergoeding van € 23 870,85 (bruto). Dit aanbod heeft [eiser] afgeslagen omdat hij ‘meer wilde’ (op zijn minst een bedrag van € 81 000,00 dat hij nu niet eens vordert). Nilwik heeft dus wel degelijk iets gedaan op het vlak van voorzieningen, waarbij nog komt dat [eiser] een functie van servicemonteur aangeboden is (die hij ook weigerde). Toen na uitgebreide correspondentie over compensatie op 26 mei 2014 (ruim negen maanden na het aan [eiser] gedane voorstel van augustus 2013) aan de gemachtigde van [eiser] bericht was dat deze geen aanspraak meer kon maken op de destijds aangeboden vergoeding (‘de regeling’ was volgens mr. V. Kerckhoffs ‘vervallen’), was de financiële ruimte bij Nilwik (ook) niet meer aanwezig voor enige betaling. Dit komt geheel voor risico van [eiser]. In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad en van lagere rechters ziet Nilwik ook geen aanleiding om thans anders te denken over het karakter van de opzegging en over een eventuele schadevergoedingsplicht. Nilwik wijst erop dat [eiser] nalaat enig tekortschieten van de werkgever aan te tonen, laat staan dat hij ondervonden nadelen daaraan relateert. Zij wijdt in haar verweer nog speciaal aandacht aan de wijze van schadebegroting aan de zijde van [eiser] en de betekenis van de artikel 149 en 150 Rv in dit verband. [eiser] toont geen reëel voor vergoeding in aanmerking komende schade aan en verschaft alleen enige gegevens over zijn WW-uitkering, die zelfs niet iets zeggen over de reëel te verwachten duur van werkloosheid. Ten aanzien van dit laatste acht Nilwik van belang dat de website htpp://hoelangwerkloos.nl hem een 20% -kans toedicht om weer aan het werk te komen of - afhankelijk van de gekozen beroepsrichting - een werkloosheidsduur ‘voorspelt’ van 86 dan wel 102 dagen (gemiddeld 94 dagen). [eiser] overschrijdt met zijn claim die grenzen in onredelijke mate.
In voortgezet debat heeft Nilwik hier nog aan toegevoegd dat uit niets blijkt dat [eiser] actief solliciteert of zich anderszins inspant om aan het werk te geraken. Ook adstrueert hij zijn bewering niet dat hij ‘fysiek versleten’ is en/of dat er een causale relatie aan te wijzen is van een hernia en de zwaarte van het bij Nilwik verrichte werk. Al helemaal valt niet aan te nemen dat [eiser] terecht concludeert (onderdeel 6 repliek) ‘dat hij niet meer aan het werk zal geraken’. Nilwik zei ten tijde van de dupliek (29 oktober 2014) nog steeds haar best te moeten doen haar faillissement te voorkomen en schuldeisers tevreden te stellen / af te houden van een aanvraag faillissement.
Ten aanzien van de eindafrekening (de overige claims) betwist Nilwik dat zij nog resterende verplichtingen aan [eiser] heeft. Op grond van zijn functie en loon bestond voor [eiser] ‘geen recht op overuren’, terwijl bovendien bij Nilwik al zeven jaar de regel ‘tijd voor tijd’ gold, waardoor extra gewerkte uren in verloftijd gecompenseerd werden. [eiser] kon dus over 2013 en 2014 conform wet en cao alleen rechten op vakantie opbouwen en verlangen dat een eventueel saldo aan het einde in geld betaald werd. Volgens Nilwik heeft [eiser] niet onderbouwd dat er zo’n saldo was. Een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten is niet geconcretiseerd noch onderbouwd. Bij dupliek volhardt Nilwik bij dit standpunt en geeft zij slechts toe dat ‘incidenteel’ overuren uitbetaald werden. De ‘tijd-voor-tijd’-regel is in prod.4 bevestigd door twee werknemers van Nilwik.

De beoordeling

de gestelde kennelijke onredelijkheid van de opzegging

Het gaat bij de beoordeling van de vraag of de opzegging van de arbeidsovereenkomst (dus niet van ‘het dienstverband’) op de daarvoor gebruikte grond kennelijk onredelijk te achten is, om de opzegging zelf en de daarbij gehanteerde reden en slechts in afgeleide mate om het oordeel van het UWV over de voorgenomen opzegging in het kader van de toestemmingsprocedure ex art. 6 BBA. De UWV-procedure - meer speciaal de daarin gegeven toestemmingsbeschikking - kan zicht bieden op de zorgvuldigheid waarmee het (identieke) opzeggingsmotief door de bestuurlijke instantie UWV getoetst is. Het belang van de stukkenwisseling ten overstaan van het UWV is in dit geval nog iets minder relevant omdat [eiser] de opzegging niet wegens de gehanteerde reden(en) (art. 7:681 lid 2 aanhef en sub a. BW) maar wegens de daaraan voor hem verbonden (onevenredig geachte) gevolgen (art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW) aanvecht.
Desalniettemin valt aan de stukken te ontlenen dat beide partijen zich voor de bewuste toetsingsprocedure van rechtshulp voorzien hadden ([eiser] in de persoon van zijn huidige gemachtigde; Nilwik liet zich door de mrs. R. en V. Kerckhoffs te Maastricht bijstaan), dat omstandig en met stukken onderbouwd tussen medio augustus 2013 en het tijdstip van de beslissing, 15 oktober 2013, de bedrijfseconomische noodzaak en de begeleidende maatregelen van een opzegging bediscussieerd zijn en dat het UWV-oordeel pertinent, duidelijk en toereikend gemotiveerd was. Conform het unanieme advies van de ontslagadviescommissie heeft het UWV de zich in 2013 voortzettende verliestrend aan de zijde van Nilwik erkend als doorslaggevende grond voor reorganisatie en voor vervanging van de bedrijfsleider door de directeur zelf, met het vervallen van de arbeidsplaats en ontslag van [eiser] als logisch gevolg, nu er voor hem geen uitwisselbare functie in de onderneming bestond en ook een vervangende functie op dat moment niet aan te wijzen was. Omdat op 18 oktober 2013 bij brief van mr. V. Kerckhoffs op dezelfde gronden tot opzegging overgegaan is tegen 1 februari 2014 (met inachtneming van de voorgeschreven termijn), valt aan deze opzegging in beginsel niet te tornen, ware het niet dat [eiser] bij brief van zijn gemachtigde d.d. 14 maart 2014 opnieuw (na verwerping in september 2013 van de in augustus 2013 geboden mogelijkheid van een overeenkomst tot beëindiging tegen beperkte vergoeding) de financiële kant van de opzegging aan de orde stelde. Het ‘sociaal plan’ van Nilwik ten aanzien van de in omvang beperkte reorganisatie behelsde voor [eiser] bij beëindiging met wederzijds goedvinden tegen 1 januari 2014 een maximale suppletie van uitkering voor de duur van twaalf maanden, in zijn geval door / namens Nilwik (grof) berekend op € 17 187,01, klaarblijkelijk op bruto basis (zie bijlage concept beëindigingsovereenkomst als onderdeel van prod.6 bij exploot). Opgeteld bij het loon over een ‘opzegtermijn’ waarvoor vijf maanden aangehouden werden, kwam het voor [eiser] beschikbare bedrag op € 23 870,85 (bruto) uit. [eiser] had dit (op advies van zijn gemachtigde) als (veel) te ‘gering’ (karig) verworpen en had in ‘onderhandelingen’ die tijdens de UWV-procedure doorliepen, een bedrag van € 81 000,00 bruto van Nilwik verlangd. In de briefwisseling (en/of uitwisseling van e-mailberichten) die na de UWV-beslissing en de opzegging heropend werd, heeft de toenmalige advocate van Nilwik zich op het standpunt gesteld dat de in augustus 2013 aangeboden ‘regeling vervallen’ was. (De gemachtigde van) [eiser] heeft tevergeefs getracht haar en Nilwik van het tegendeel te overtuigen en daarenboven over te brengen dat [eiser] zelfs meer van Nilwik mocht verwachten. Deze procedure was het voorlopige resultaat.
Vooropgesteld moet worden dat het verhaal van [eiser] niet al te overtuigend is, maar dat ook Nilwik in het hele proces steken heeft laten vallen. Strikt redenerend langs de door Hoge Raad voor vorderingen op de voet van art. 7:681 BW de laatste jaren uitgezette lijnen, reikt de claim van [eiser] niet zo ver. Zijn stellingen zijn mager en de onderbouwing laat te wensen over, vooral waar het gaat om de primaire vraag of en waarom het handelen / nalaten van Nilwik tot de conclusie moet leiden dat zij zodanig tekortgeschoten is in haar verplichtingen als goed werkgeefster, dat de opzegging d.d. 18 oktober 2013 kennelijk onredelijk is in de gevolgen. [eiser] was ten tijde van de opzegging weliswaar van gevorderde leeftijd, maar niet arbeidsongeschikt, laat staan door een ziekte die aan zijn arbeid gerelateerd was, had niet een al te eenzijdig arbeidsverleden (was zelfs tot bedrijfsleider opgeklommen), wijst nergens op opvallende tekorten in scholing en ontwikkeling, en wordt hoogstens in het licht van zijn (betrekkelijk hoge) loon naar verhouding hard in inkomen getroffen als hij met werkloosheid en een gemaximeerde uitkering te maken krijgt. Tegenover dit laatste staan dan echter weer dat [eiser] in de verste verte niet waarmaakt ‘dat hij niet meer aan het werk zal geraken’, althans (want dat is beslissend) dat zulks ten tijde van opzegging redelijkerwijs te verwachten viel. Ook wijst [eiser] niet op een alternatieve werkmogelijkheid bij Nilwik die aan zijn neus voorbijgegaan is of op een kans elders die Nilwik hem had kunnen of moeten bieden (of waartoe zij behulpzaam had kunnen zijn). Terecht houdt de gemachtigde van Nilwik hem de statistische verwachtingen van een gerenommeerde universitaire website voor die in een geval als het zijne uitkomen op een gemiddelde van 94 dagen aan te verwachten werkloosheidsduur. Ook al zeggen dergelijke statistieken niet alles over de individuele situatie van deze werknemer, [eiser] laat nu eenmaal na in detail te treden over allerlei in dit opzicht relevante punten als sollicitatiegedrag, ambities en kansen, scholingsinspanningen en bijzondere capaciteiten (dan wel beperkingen op dat vlak). Ten aanzien van zijn medische voorgeschiedenis meldt hij slechts voorvallen uit 2001 en 2005 zonder duidelijk te maken dat en waarom de huidige gevolgen daarvan zouden resulteren in de conclusie dat hij ‘fysiek versleten’ zou zijn. Enig medisch stuk is niet ingebracht, laat staan een stuk dat de link van bijvoorbeeld een van de twee hernia’s met de verrichte arbeid legt en daarom een aanwijzing zou kunnen opleveren voor een (geschonden) bijzondere verantwoordelijkheid te zijnen opzichte van Nilwik ten tijde van opzegging.
Hier staat dan echter tegenover dat Nilwik via haar advocaat in augustus 2013 (en enige tijd daarna) een wel ingecalculeerde vergoeding ter gelegenheid van het om reorganisatieredenen doen eindigen van de carrière van [eiser] afhankelijk gemaakt heeft van diens instemming met een beëindigingsovereenkomst. Al dan niet door het uitoefenen van pressie heeft Nilwik getracht met [eiser] tot een akkoord te komen. De wens echter van [eiser] om de voorgenomen opzegging te laten toetsen in de gebruikelijke UWV-procedure, heeft Nilwik na de opzegging aldus ‘afgestraft’ met de mededeling d.d. 26 mei 2014 van mr. V. Kerckhoffs: “Deze regeling is dan ook komen te vervallen zoals reeds eerder aan u medegedeeld”. Dit gebeurde in reactie op het namens [eiser] geuite verlangen dat op hem alsnog een ‘redelijke afvloeiingsregeling’ van toepassing zou worden verklaard. Een dergelijke reactie geeft in het licht van het van Nilwik te verlangen goed werkgeverschap geen pas en maakt met terugwerkende kracht de opzegging zonder enige compensatie alsnog kennelijk onredelijk. [eiser] had er op mogen vertrouwen dat Nilwik het eerdere aanbod (ook al was dit voorzien van een termijn en van de conditie dat [eiser] zich zonder meer zou voegen in de opzegging) op zijn minst mutatis mutandis gestand zou doen. De kantonrechter deelt die slechts impliciet door [eiser] kenbaar gemaakte redelijke verwachting en verklaart een opzegging zonder inachtneming van de uitgangspunten van de eerder aangeboden regeling kennelijk onredelijk.
‘Mutatis mutandis’ betekent - voor wat de gevolgen van de regeling respectievelijk de opzegging betreft - in dit geval dat niet de in augustus 2013 aangeboden bedragen doch de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten overgenomen worden indien en voor zover deze in de twee uiteenlopende situaties toepassing verdienen. De toetsingsprocedure bij het UWV heeft in ieder geval een zekere vertraging opgeleverd, want de arbeidsovereenkomst is niet per 1 januari 2014 doch per 1 februari 2014 beëindigd. Die extra maand valt echter redelijkerwijs te verwaarlozen, mede gelet op het feit dat Nilwik in de destijds aangeboden regeling vijf maanden extra loon opnam voor de in acht te nemen termijn van opzegging, waarvoor in de thans voorliggende situatie geen redelijke noodzaak meer aan te wijzen valt. Aldus zal de kantonrechter de voor vergoeding in aanmerking komende schade van [eiser] bepalen op afgerond € 17 500,00 bruto, een bedrag dat globaal overeenstemt met de totaaluitkomst van twaalf maanden suppletie van uitkering in de situatie van [eiser] (het aanbod van augustus 2013). Ook in de optiek van Nilwik ten tijde van het opzeggingsvoornemen kwam [eiser] een dergelijke tegemoetkoming in de kosten van transitie naar nieuwe arbeid kennelijk toe. Dat haar situatie sedertdien zo drastisch ten negatieve gewijzigd is, dat Nilwik daaraan niet meer gehouden kan worden, heeft Nilwik in geen enkel opzicht aangetoond, nog daargelaten dat in beginsel de toestand per datum opzegging hiervoor bepalend is, ook aan de zijde van de werkgever. De wettelijke rente zal [eiser] over het toe te wijzen bedrag toegewezen worden met ingang van 1 februari 2014.

de ‘openstaande uren’ althans de geldelijke compensatie daarvan

Aanmerkelijk makkelijker valt op dit onderdeel te beslissen. Betrekkelijk irrelevant is - in het licht van het uitblijven van een gemotiveerde betwisting van de door [eiser] gestelde aantallen uren - de steeds weer herhaalde tegenwerping van Nilwik dat ‘overuren’ bij haar al jaren niet uitbetaald worden doch als ‘tijd-voor-tijd’ in verlof gecompenseerd worden (en hoogstens ‘incidenteel’ wel uitbetaald zijn). Het bij antwoord genoemde (extra) bezwaar dat [eiser] qua functie en loonniveau ‘geen recht had op overuren’ is - los van de vreemde taalkundige wending - niet uitgewerkt en komt bovendien in voortgezet debat in het geheel niet meer terug, zodat heraan voorbijgegaan wordt.
Het gaat er immers om dat Nilwik de door [eiser] becijferde in de loop van 2013 en in de eerste maand van 2014 opgebouwde rechten tot in totaal 548 uren niet van een tegenberekening voorziet, noch specifiek fouten of onvolledigheden in de berekening aanwijst (zoals die bijvoorbeeld geïllustreerd is met de twaalfde productie bij exploot). Zelfs als daarin veel compensatie-uren voor extra (buiten de reguliere arbeidsdag) gewerkte uren (‘overuren’) voorkomen, en zelfs als [eiser] zulke uren in beginsel als vrije tijd had moeten opnemen, bestrijdt Nilwik niet dat zij (in de eindfase van het dienstverband)
niet opgenomen zijnen per 1 februari 2014 dus ‘openstonden’. De redelijkheid gebiedt dan dat (ook) deze uren in geld uitgekeerd worden op dezelfde wijze als dit met reguliere niet-opgenomen vakantie het geval is, omdat niet in te zien valt waarom zij op zo’n moment zouden moeten vervallen. Hier doet zich dan een geval voor van ‘incidentele’ uitbetaling uit praktische noodzaak.
Omdat ook het berekende bedrag van € 15 886,52 bruto onbetwist bleef, leent dit zich voor onverkorte toewijzing, waarbij de rente eveneens met ingang van 1 februari 2014 loopt.

‘de buitengerechtelijke incassokosten’

Nog korter: [eiser] maakt dit niet in een geldbedrag uitgedrukte onderdeel van zijn vordering in geen enkel opzicht waar door zich bij exploot te beperken tot een nietszeggende korte passage in globale bewoordingen en een simpele verwijzing naar een Hof-arrrest en door op de betwisting van dit onderdeel bij antwoord van Nilwik zelfs in het geheel niet meer in te gaan. Afwijzing van het te dien aanzien gevorderde is dus onvermijdelijk.

de proceskosten

Omdat [eiser] weliswaar in bepaalde opzichten in het gelijk gesteld wordt, maar tevens op belangrijke onderdelen ongelijk krijgt, komt het de kantonrechter passend voor de proceskosten ten volle te compenseren.

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
Nilwik wordt veroordeeld om aan [eiser] als vergoeding van schade wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en ter compensatie van een per 1 februari 2014 bestaand tegoed aan verlofuren tegen bewijs van kwijting
€ 33 386,52 brutote voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 februari 2014 tot de datum van algehele voldoening.
De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten voor haar rekening dient te nemen.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: hs