ECLI:NL:RBLIM:2015:11379

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
C/03/197832 / FA RK 14-3372
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en verrekening van huwelijkse voorwaarden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 15 juli 2015, betreft het een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft verzocht om de benoeming van een notaris voor de verdeling en verrekening van hun gezamenlijke bezittingen, maar heeft dit verzoek ter zitting ingetrokken. De man heeft primair betoogd dat partijen de huwelijkse voorwaarden de facto hebben uitgevoerd en dat er niets meer te verrekenen valt. Hij heeft een bedrag van € 69.649,27 en een vordering van € 75.000,00 genoemd, alsmede de verklaring dat de opgebouwde pensioenrechten niet verevend zullen worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen sinds 1 september 2013 niet meer samenwonen en dat de huwelijkse voorwaarden een jaarlijkse verrekening van netto-inkomsten uit arbeid voorschrijven. De man heeft betoogd dat hij en de vrouw hun financiën zodanig hebben beheerd dat er feitelijk aan het verrekenbeding is voldaan. De vrouw heeft deze stellingen betwist en stelt dat het wettelijk vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW van toepassing is, wat betekent dat het aanwezige vermogen op 1 september 2013 als uitgangspunt voor de verrekening moet dienen.

De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen met bewijsstukken te onderbouwen en heeft de vrouw gevraagd haar verzoek met betrekking tot de inboedel toe te lichten. De beslissing is aangehouden in afwachting van de bewijslevering door de man en de toelichting van de vrouw. De rechtbank heeft benadrukt dat beide partijen de feiten naar waarheid dienen aan te voeren, zodat een rechtvaardige beslissing kan worden genomen.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/197832 / FA RK 14-3372
Beschikking d.d. 15 juli 2015 betreffende de verdeling en verrekening
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.R.T.A. Luijten, gevestigd te Heerlen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H.J.M. Stassen, gevestigd te Maastricht.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van 31 maart 2015 waarin de rechtbank de overige verzoeken in de echtscheidingsprocedure heeft beslist.
Ter zitting van 5 december 2014 heeft de rechter aangekondigd dat, gelet op de complexiteit van de aan de orde zijnde verzoeken en de op het spel staande belangen van partijen in een eerste beschikking de verzoeken met uitzondering van de verdeling en verrekening worden beslist en in een tweede beschikking de verdeling en verrekeningsvraagstukken met bijbehorende verzoeken aan de orde zullen komen.

2.De beoordeling

2.1.
De vrouw heeft haar verzoek om een notaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling en verrekening dient te gebeuren ter zitting ingetrokken. Zij heeft haar subsidiaire verzoek dat de rechter de verdeling casu quo verrekening zelf vaststelt, gehandhaafd.
2.2.
De man heeft primair bepleit dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding (in de huwelijkse voorwaarden) en over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Subsidiair heeft de man verzocht op grond van dat verrekenbeding de vordering van de vrouw op de man vast te stellen op € 69.649,27 dan wel een in goede justitie te bepalen lager bedrag, alsmede de verrekenvordering van de man op de vrouw vast te stellen op € 75.000,00. Verder verzoekt de man te verklaren voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend.
2.3.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [woonplaats] . Zij hebben bij notariële akte verleden op 18 december 1986 hun huwelijkse voorwaarden vastgelegd. Deze houden onder meer in een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een jaarlijkse verrekening van de netto inkomsten uit arbeid onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding.
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat zij sedert 1 september 2013 niet meer samenwonen zodat overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden het verrekentijdvak de periode 19 december 1986 tot 1 september 2013 beslaat.
2.5.
Aan het hierboven kort omschreven primaire standpunt van de man (het periodieke verrekenbeding is de facto uitgevoerd tijdens het huwelijk) heeft de man in essentie het volgende ten grondslag gelegd:
Alle inkomsten, waaronder die uit arbeid, en alle uitgaven, anders dan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zijnde tijdens het huwelijk bij beide echtelieden volstrekt gescheiden gebleven;
Vanaf de dag van hun huwelijk hebben partijen hun maandelijkse bijdragen aan de gemeenschappelijke huishoudrekening zodanig afgestemd dat beiden onder de streep een gelijk bedrag voor zichzelf overhielden;
Staande het huwelijk heeft de vrouw onder de streep reeds na enkele jaren huwelijk aantoonbaar meer overgehouden van haar inkomsten uit arbeid dan de man onder meer omdat zij vanaf 2009, zonder overleg met de man, is gestopt met het storten van een bijdrage uit haar arbeidsinkomen zodat de man uit zijn inkomen alle kosten van de huishouding heeft betaald;
In een door de man opgestelde overzicht (productie 21) over de jaren 1987-2013 heeft hij de inkomsten uit arbeid van zowel hemzelf als de vrouw opgesomd en de bedragen die ieder van hen van jaar tot jaar ten behoeve van de kosten van de huishouding hebben bijgedragen;
Door op deze wijze hun financiën te beheren hebben partijen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding en niets meer van elkaar te vorderen.
2.6.
In deze stellingen en conclusie ligt besloten dat de man aanvoert dat de feitelijke gang van zaken de facto op een jaarlijkse verrekening van de onverteerde inkomsten uit arbeid neerkomt én dat in ieder geval de vrouw uit hoofde van dit beding niets meer te vorderen heeft én dat hoewel de man de facto nog van de vrouw op grond van het beding te vorderen heeft hij daar geen aanspraak op maakt.
2.7.
Met deze stellingen van de man is, anders dan de vrouw heeft bepleit, volgens de rechtbank niet in tegenspraak hetgeen de man heeft gesteld over zijn vruchteloze pogingen om tijdens het huwelijk van jaar tot jaar te komen tot een vaststelling van het bedrag van de verrekening op grond van het bedoelde beding. Volgens de man heeft de vrouw die vaststelling in feite door haar opstelling onmogelijk gemaakt en daar had de man het maar mee te doen.
Immers dat die vaststelling niet mogelijk is geweest, laat onverlet dat (anders dan de vrouw heeft bepleit) de juistheid van de stellingen van de man (sub a tot en met e) tot de door hem bepleite conclusie kan voeren omdat immers in ieder geval per saldo de vrouw zo niet te veel in ieder geval onder de streep van jaar tot jaar een gelijk bedrag (als de man) van de netto onverteerde inkomsten heeft overgehouden. In dat geval heeft de vrouw geen aanspraak meer op een bedrag op grond van het bedoelde beding en, waar de man van zijn eventuele vordering afziet, de man evenmin.
2.8.
De vrouw heeft de door de man gestelde feiten betwist. Allereerst betwist zij dat zij aan inkomsten vaak meer overhield per maand dan de man. Die stelling van de man is volgens haar nergens op gebaseerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij aan haar verweer toegevoegd dat zij betwist hetgeen de man hierboven onder b. heeft gesteld. Volgens haar heeft de man, hoewel hij stelt over de bankafschriften over de huwelijkse jaren te beschikken, zijn stelling niet met bescheiden onderbouwd. Het door hemzelf opgestelde overzicht (productie 21) is daartoe onvoldoende. De vrouw concludeert dat aan het betoog van de man voorbij moet worden gegaan en dat op grond van het wettelijk vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW het op 1 september 2013 aanwezige vermogen van zowel de man als de vrouw uitgangspunt vormt voor hetgeen tussen partijen verrekend moet worden.
2.9.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.9.1.
De man heeft gesteld dat hij de juistheid van zijn stellingen kan aantonen in het bijzonder de stellingen dat hij en de vrouw conform het bedoelde overzicht (productie 21) in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding tijdens de huwelijkse jaren hebben bijgedragen zodat de vrouw jaarlijks, zo niet al meer dan de man, in ieder geval ten minste een gelijk bedrag als de man van de onverteerde netto-inkomsten uit arbeid heeft overgehouden.
2.9.2.
De man heeft zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt, anders dan hij zelf meent, en hij heeft ook aanzienlijk minder afschriften van bankrekeningen in de procedure tot op heden overgelegd.
2.9.3.
De man zal in de gelegenheid worden gesteld om de juistheid van zijn (hiervoor samengevatte) stellingen, allereerst met bescheiden en een duidelijke en inzichtelijke toelichting op die bescheiden, aan te tonen. Dat geldt niet alleen voor zijn eigen bankrekeningen, maar ook voor de gemeenschappelijke huishoudbankrekening bij de ABN-AMRO, als voor de bankrekeningen van de vrouw (voorzover de man over de afschriften van die laatste rekeningen de beschikking heeft). Indien en voorzover de man niet de beschikking heeft over de afschriften van de bankrekeningen van de vrouw (en de bijdragen van de vrouw niet uit de genoemde ABN-AMRO rekening zouden kunnen blijken) dient de man, voor zover mogelijk, aan te geven wat uit de afschriften van de rekeningen ten name van de vrouw volgens hem zou moeten blijken.
Of de vrouw eventueel gehouden zal zijn om bepaalde afschriften van haar bankrekeningen in het geding te brengen, waartoe de man de rechtbank in zijn productie 54 toe vraagt over te gaan, laat de rechtbank thans nog in het midden. De vrouw moet eerst, zoals tijdens de mondelinge behandeling aan haar is toegezegd door de rechtbank, de gelegenheid krijgen op deze en andere (met name nieuwe) stellingen van de man te reageren. De vrouw heeft die gelegenheid bij haar eerstvolgende processtuk. Ondertussen blijft voor elke partij in deze procedure gelden dat zij de van belang zijnde feiten naar waarheid dient aan te voeren, zodat de rechtbank op basis van de werkelijke feiten en omstandigheden tot een beslissing kan komen.
2.9.4.
In het verband van zijn primaire betoog heeft de man gesteld dat de vrouw van jaar tot jaar conform het als bijlage 21 ingediende overzicht van haar arbeidsinkomen heeft bijgedragen in de gemeenschappelijke huishoudelijke kosten. Volgens de man zal uit diezelfde afschriften van de rekeningen van de vrouw blijken dat zij zeer langdurig, exorbitant en volstrekt disproportioneel uitgavenpatroon uitsluitend ten behoeve van zichzelf heeft gehad. Dit vormt volgens de man de reden dat de vrouw op 1 september 2013 een beperkt eigen vermogen blijkt te hebben. Dit in tegenstelling tot de man die volgens zijn stellingen een aanzienlijk privé vermogen heeft opgebouwd.
2.9.5.
De vrouw heeft het verschil in de privé vermogens op 1 september 2013 toegeschreven aan het niet uitvoeren van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en de door de man genoemde verklaring betwist.
2.9.6.
In afwachting van de bewijslevering door de man en het oordeel van de rechtbank daarover komt de rechtbank vooralsnog niet toe aan hetgeen de man en de vrouw op het onderwerp van hetgeen al dan niet verrekend zou moeten worden, naar voren hebben gebracht.
2.10.
De vrouw heeft verzocht de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel van partijen vast te stellen. De vrouw heeft haar verzoek niet met feiten onderbouwd. De vrouw heeft volstaan met de stellingen van de man dat de inboedel reeds in onderling overleg is verdeeld conform de door hem als bijlage 53 overgelegde voorlopige inboedelverdeelstaat te betwisten. De man heeft zijn stelling verder toegelicht in punt 73 van zijn productie 54.
2.11.
De vrouw dient bij akte haar verzoek inzake de inboedel toe te lichten en op een inzichtelijke wijze onder verwijzing naar over te leggen bescheiden toe te lichten. Nadat de man daarop heeft gereageerd, zal de rechtbank dit verzoek verder beoordelen.
2.12.
In afwachting van een en ander wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de man in de gelegenheid te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid hetgeen in 2.9.1. is overwogen;
3.2.
stelt de vrouw in de gelegenheid haar verzoek met betrekking tot de inboedel te onderbouwen en toe te lichten bij akte in te dienen vier weken na heden, waarna de man op die akte vier weken later kan reageren bij antwoordakte. In diezelfde akte heeft de vrouw ook nog gelegenheid te reageren op productie 54 van de man, terwijl de man daar niet meer op mag reageren;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M.L.C. Vos-Limpens op 15 juli 2015.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.