Overwegingen
1. Eiseres heeft op 5 november 2014 een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een riolering en bergbezinkbassin met overstortleiding. De aanvraag ziet op het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo) en het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo). Bij besluit van 10 februari 2015 is aan eiseres de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres voor het in behandeling nemen van voormelde aanvraag van 5 november 2014 een legesaanslag opgelegd ten bedrage van in totaal € 54.960,=.
3. In bezwaar heeft eiseres primair het standpunt ingenomen dat verweerder op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) niet bevoegd was om aan haar een legesaanslag op te leggen. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat ze abusievelijk een te hoge bouwsom op het aanvraagformulier heeft ingevuld. Op basis van de daadwerkelijke bouwsom dienen, aldus eiseres, de legeskosten € 28.618,62 te bedragen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in het subsidiaire standpunt van eiseres aanleiding gezien om het bezwaar gegrond te verklaren en de legesaanslag te verminderen tot € 28.622,50. Het standpunt van eiseres dat verweerder niet (meer) bevoegd was om een legesaanslag op te leggen, heeft verweerder niet gevolgd. In het bestreden besluit heeft verweerder aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat de onderhavige leges louter betrekking hebben op bouwactiviteiten en derhalve geen sprake is van het op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro vereiste verband met een bestemmingsplan.
5. In beroep heeft eiseres haar standpunt gehandhaafd dat verweerder niet (meer) bevoegd was om een legesaanslag op te leggen. Ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning was het eertijds geldende bestemmingsplan ouder dan tien jaar en de gemeente heeft geen nieuw bestemmingsplan vastgesteld noch het bestaande bestemmingsplan verlengd. Dat alleen sprake is van bouwactiviteiten zonder verband met een bestemmingsplan, zoals verweerder heeft gesteld, volgt eiseres niet. Eiseres heeft tot slot verzocht om een vergoeding van proceskosten voor het indienen van het bezwaarschrift.
6. Bij verweerschrift en op zitting heeft verweerder toegelicht dat op 1 juli 2013 het ter plaatse geldende “Plan in Hoofdzaken” van rechtswege is vervallen zonder dat er aansluitend een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld. Weliswaar is er (tijdelijk) sprake geweest van een nieuw bestemmingsplan, maar dat is door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State komen te vervallen. Ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning was er dan ook geen bestemmingsplan op de betreffende locatie van kracht. Van diensten die verband houden met het voormalige bestemmingsplan, zoals vereist voor toepassing van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro, kan daarom, aldus verweerder, geen sprake zijn.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.
De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt, ingevolge het tweede lid van artikel 3.1, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, op grond van het derde lid en in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.
Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt op grond van het vierde lid de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro.
In artikel 10 van de WRO is bepaald dat voor het gebied van de gemeente, dat niet tot een bebouwde kom behoort, de gemeenteraad een bestemmingsplan vaststelt, waarbij, voor zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. Deze voorschriften mogen slechts om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden en mogen geen eisen bevatten met betrekking tot de structuur van agrarische bedrijven. Onder grond wordt water mede begrepen. Op grond van het tweede lid kan de gemeenteraad voor het gebied van de gemeente, dat tot een bebouwde kom behoort, of voor een gedeelte daarvan, een bestemmingsplan, als in het vorige lid bedoeld, vaststellen.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat een Plan in Hoofdzaken een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO is en daarmee op grond van artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening tevens sprake is van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro.
10. De rechtbank overweegt dat de bepalingen van artikel 3.1 van de Wro (TK 2002-2003, 28916, nr. 3, p. 93) in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Allereerst vloeit dan uit het eerste lid van die bepaling voort dat de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente (een) bestemmingsplan(nen) dient vast te stellen.
Vervolgens wordt door het opnemen van een tienjaarlijkse actualiseringsverplichting in het tweede lid en de verlengingsmogelijkheid van het derde lid in samenhang met de legessanctie van het vierde lid een einde gemaakt aan de vrijblijvendheid van de looptijd van een bestemmingsplan. De wetgever acht het blijkens de wetsgeschiedenis niet langer maatschappelijk verantwoord dat bestemmingsplannen jaren achtereen onveranderd blijven zonder dat deze aan de gewenste, en vaak ook al lang daadwerkelijk verwezenlijkte situatie worden aangepast. De wetgever heeft mitsdien het oog gehad op bestemmingsplannen die weliswaar nog rechtskracht hadden, maar die ouder waren dan tien jaar. Deze situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor: het Plan in Hoofdzaken is vervallen en heeft geen rechtskracht meer. De evidente bedoeling van de bepalingen van artikel 3.1 in onderlinge samenhang bezien is blijkens de voormelde wetsgeschiedenis echter dat voorkomen moet worden dat er een planologisch regime ontbreekt dan wel gedurende lange tijd sprake is van het achterwege blijven van een beoordeling of er al dan niet een discrepantie is tussen gewenste en vaak ook al daadwerkelijk gerealiseerde situaties en het plekke geldende planologische regime. Derhalve is naar dezerzijds oordeel ook evident dat indien er sprake is van het vervallen van een eerder geldend planologisch regime en het in strijd met het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro niet tijdig vaststellen van een nieuw planologisch regime, de sanctie van het vierde lid ook op die situatie van toepassing dient te zijn. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.1, vierde lid, van de Wro naar analogie moet worden toegepast op de onderhavige meer verstrekkende situatie waarin er in zijn geheel geen planologisch regime meer geldt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet bevoegd was om aan eiseres een legesaanslag op te leggen.
11. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit.
12. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 331,= zal vergoeden.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Door eiseres is, voor zover het de kosten in bezwaar betreft, hiertoe in de bezwaarfase geen verzoek gedaan zoals vereist is op grond van artikel 7:15 van de Awb. Bovendien is zowel in de bezwaar- als in de beroepsfase geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als vereist in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij eiseres.