ECLI:NL:RBLIM:2015:11104

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
C/03/213561 / FA RK 165-3852
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van contacten tussen uit huis geplaatst kind en gezagsdragende ouder

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 11 december 2015 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de moeder tot vaststelling van een zorg- en contactregeling voor haar minderjarige kind, geboren in 2004. De moeder had op 16 november 2015 een verzoek ingediend, nadat er onduidelijkheid was ontstaan over de contacten tussen haar en het kind, dat onder toezicht stond van de gecertificeerde instelling, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder was bijgestaan door haar advocaat, mr. R.P.F. Rober, en de zaak werd behandeld in aanwezigheid van een gezinsvoogd en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming.

De rechtbank oordeelde dat de gecertificeerde instelling niet op het verzoek van de moeder had gereageerd binnen de gestelde termijn, maar dat het verzoek van de moeder niet concreet genoeg was om als een uitdrukkelijk verzoek om een schriftelijke aanwijzing te worden opgevat. De rechtbank concludeerde dat de moeder niet had voldaan aan de vereisten van de wet, waardoor het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank benadrukte dat van een professioneel rechtsbijstandsverlener verwacht mag worden dat hij duidelijk maakt wat hij met een verzoek beoogt. De formulering van de brief van de moeder was te algemeen en voldeed niet aan de eisen van de relevante artikelen in het Burgerlijk Wetboek.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de moeder in het ongelijk gesteld en haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 11 december 2015
Zaaknummer: C/03/213561 / FA RK 15-3852
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster],
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats],
advocaat mr. R.P.F. Rober, kantoorhoudend te Hoensbroek, gemeente Heerlen;
tegen:
de stichting ‘STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG’,
wederpartij, verder te noemen: de gecertificeerde instelling,
gevestigd te Roermond.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De moeder heeft op 16 november 2015 een verzoekschrift tot vaststelling van een zorg- en contactregeling ingediend.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 december 2015. Bij die gelegenheid is de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede de gezinsvoogd, werkzaam bij de gecertificeerde instelling, verschenen. Voorts is verschenen een vertegenwoordigster van de Raad voor de kinderbescherming, die op de voet van artikel 810 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WBRv) in het geding is betrokken.

2.De feiten

2.1.
Binnen de affectieve relatie die de moeder heeft gehad met [betrokkene] (hierna: de vader) is de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige]) geboren te [geboorteplaats] op [2004]. Beide ouders zijn belast met het gezag over [minderjarige].
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 januari 2015, zaaknummer C/03/186997 / FA RK 14-92, is, uitvoerbaar bij voorraad, een regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders vastgesteld op grond waarvan [minderjarige] achtereenvolgens één week bij de moeder verblijft en één week bij de vader.
2.3.
[minderjarige] staat onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 17 maart 2015 verlengd tot 23 maart 2016. Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 29 juli 2015, zaaknummer C/03/208481 / JE RK 15-1618, is ten behoeve van [minderjarige], uitvoerbaar bij voorraad, machtiging verleend tot (deeltijd)uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin, aldus dat [minderjarige] om en om een week in het netwerkpleeggezin verblijft en een week bij de vader.
2.4.
Bij beschikking van 26 november 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de kinderrechter van 29 juli 2015 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij brief van 8 oktober 2015 heeft mr. Rober zich namens de moeder tot de gecertificeerde instelling gewend met het verzoek hem te berichten welke regeling inzake de contacten tussen [minderjarige] en de moeder ‘
nu precies is gemaakt’. De advocaat van de moeder heeft daaraan toegevoegd dat indien hij niet binnen vijf werkdagen nader zou vernemen hij de kwestie zou voorleggen aan de kinderrechter.
3.2.
De gezinsvoogd [vertegenwoordiger van de stichting] heeft mr. Rober vervolgens op 28 oktober 2015 per mail bericht dat op 14 oktober 2015 op het kantoor van de gecertificeerde instelling een gesprek met de moeder heeft plaatsgevonden en dat het onmogelijk was ‘
om op een constructieve wijze met moeder in gesprek te gaan waardoor er niet gesproken is kunnen worden over de wijze van omgang tussen [minderjarige] en moeder en de zorgen die Bjz hierbij heeft’. De moeder heeft daarop zoals tevoren aangekondigd de kwestie aan de rechtbank voorgelegd. Bij het op 16 november 2015 ter griffie ingekomen verzoekschrift verzoekt zij op de daartoe aangevoerde gronden ‘
een regeling vast te stellen zoals door de moeder gewenst, dan wel een dusdanige regeling als Uwe rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren’. Het verzoek steunt, blijkens de aanhef van het verzoekschrift, op artikel 1:265 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265f, lid 1, BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Het tweede lid bepaalt dat een beslissing van de gecertificeerde instelling als een schriftelijke aanwijzing geldt en dat de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
Ingevolge artikel 1:265, lid 1, BW kan de gecertificeerde instelling, op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken. Op grond van het tweede lid geeft de gecertificeerde instelling haar beslissing schriftelijk binnen twee weken na ontvangst van het verzoek. In het vierde lid is ten slotte bepaald, voor zover hier ter zake doende, dat het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de gecertificeerde instelling gelijk staat met afwijzing van het verzoek.
3.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de contacten tussen [minderjarige] en de moeder in het kader van en met het oog op de machtiging tot uithuisplaatsing sterk zijn beperkt, aanvankelijk tot, naar de rechtbank begrijpt, één keer per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur alsmede op woensdagmiddag van 13.00 uur tot 18.00 uur maar naderhand verder. Volgens de niet weersproken stelling van de moeder is het contact tussen [minderjarige] en haar inmiddels beperkt tot vier uur per twee weken. Vervolgens heeft de moeder, bij monde van mr. Rober, toegelicht dat het haar met de brief van 8 oktober 2015 in feite erom was te doen een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling uit te lokken, opdat duidelijk zou worden welke (beperking van de) contacten tussen [minderjarige] en de moeder nu precies van kracht is.
3.5.
Vast staat dat de gecertificeerde instelling niet binnen de door de moeder gestelde termijn van vijf dagen noch binnen de door de wet voorgeschreven termijn van twee weken heeft gereageerd op de brief van de moeder terwijl de mail van de gezinsvoogd van 28 oktober 2015 geen antwoord geeft op de door de moeder in haar brief gestelde vraag.
Dat de gecertificeerde instelling aldus niet erin slaagt de door de moeder verlangde duidelijkheid te verschaffen, biedt de moeder naar het oordeel van de rechtbank echter geen ingang de kwestie aan de kinderrechter voor te leggen. In dat verband overweegt de rechtbank dat de moeder zich van professionele rechtsbijstand heeft doen voorzien en dat van een professioneel rechtsbijstandsverlener mag worden verwacht dat hij aan de gecertificeerde instelling duidelijk maakt wat hij met zijn verzoek beoogt. De brief van 8 oktober 2015 is in (te) algemene bewoordingen gesteld en houdt niet veel meer in dan een verzoek om te worden geïnformeerd over de precieze stand van zaken met betrekking tot de contacten tussen [minderjarige] en de moeder. De brief bevat geen uitdrukkelijk verzoek in de zin van artikel 1:265 BW om een eerder gegeven beperking van de contacten met [minderjarige] geheel dan wel gedeeltelijk in te trekken noch een verzoek in de zin van 1:264, lid 2, BW om de beperking van de contacten met [minderjarige] in een zodanige aanwijzing vast te leggen. Gelet hierop en gezien de wijze waarop de brief van de moeder is geformuleerd, is de rechtbank van oordeel dat de gecertificeerde instelling het verzoek van de moeder niet hoefde op te vatten als een uitdrukkelijk verzoek om een aanwijzing als bedoeld in de artikelen 1:264 of 1:265 BW juncto artikel 1:265f BW. Dat wordt niet anders door de toevoeging aan het slot van de brief van de moeder dat zij zich het recht voorbehoudt de kwestie aan de rechtbank voor te leggen.
3.6.
Nu het verzoek van de moeder bij brief van 8 oktober 2015 niet kan worden aangemerkt als een verzoek om geheel of gedeeltelijke intrekking van een met een schriftelijke aanwijzing gelijk te stellen beperking van de contacten noch als een verzoek de beperkingen van de contacten in een zodanige aanwijzing vast te leggen, volgt daaruit dat ook het uitblijven van een tijdige en adequate reactie daarop van de kant van de gecertificeerde instelling niet kan worden aangemerkt als het niet of niet tijdig nemen van een beslissing als bedoeld in artikel 1:265, lid 4, BW. De conclusie dient dan ook te zijn dat de vrouw ten onrechte aan dat artikel de bevoegdheid heeft ontleend de zaak aan de rechtbank voor te leggen.
3.7.
Nu zij dat toch heeft gedaan, dient het verzoek, bij gebrek aan een wettelijke grondslag, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
Verklaart het verzoek van de moeder niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.L.G. Lousberg, griffier op 11 december 2015.
Voor zover tegen deze beschikking hoger beroep open staat kan dat - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.