ECLI:NL:RBLIM:2015:10978

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
C/03/214161 / KG ZA 15-628
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag en beoordeling van de rechtsverhouding tussen partijen in kort geding

In deze zaak heeft BBL Investment AG, een vennootschap naar het recht van Zwitserland, een kort geding aangespannen tegen een gedaagde die conservatoir beslag heeft gelegd op een pand dat eigendom is van BBL. De procedure begon met een dagvaarding op 4 december 2015, gevolgd door een mondelinge behandeling op 14 december 2015. BBL vordert de opheffing van het beslag en stelt dat het beslag geen deugdelijke grondslag heeft, omdat zij niet de koper van het pand is, maar slechts de verhuurder. De gedaagde heeft verweer gevoerd en betwist dat BBL zich heeft teruggetrokken uit de onderhandelingen over de verkoop van de zonnestudio's.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat BBL onvoldoende heeft onderbouwd dat zij geen koper is en dat het beslag onterecht is gelegd. De rechter heeft het toetsingskader van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegepast, waarbij de vordering tot opheffing van het beslag is afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat BBL en de gedaagde als gezamenlijke partijen moeten worden beschouwd, en dat er summierlijk bewijs is voor de vordering van de gedaagde. BBL is veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.101,00.

De uitspraak is gedaan door mr. R.H.J. Otto en is openbaar uitgesproken op 23 december 2015. De voorzieningenrechter heeft de vordering van BBL afgewezen en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/214161 / KG ZA 15-628
Vonnis in kort geding van 23 december 2015
in de zaak van
vennootschap naar het recht van Zwitserland
BBL INVESTMENT AG,
gevestigd te (CH) 6300 Zug, Zwitserland,
eiseres,
advocaat mr. R.H.J.G. Borger,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J.Th. Paulissen.
Partijen zullen hierna BBL en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 december 2015,
  • de mondelinge behandeling van 14 december 2015,
  • de conclusie van antwoord in kort geding.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 14 september 2015 is door [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op het pand gelegen aan de [adres] , dat eigendom is van BBL. Op 17 september 2015 is betekend aan BBL en op 28 september 2015 is BBL gedagvaard.
2.2.
Op 6 juni 2014 is tussen [gedaagde] , als verkoper, en BBL, als beoogde koper, een intentieovereenkomst (hierna: de letter of intent) gesloten tot de verkoop van zonnestudio’s te Beek en Maastricht aan BBL. Op grond van artikel 7 van deze overeenkomst kunnen beide partijen, indien niet uiterlijk op 1 augustus 2014 definitieve overeenstemming is bereikt, de onderhandelingen afbreken, afzien van de voorgenomen transactie, de overeenkomst niet aangaan en de letter of intent onmiddellijk beëindigen.
2.3.
De heer [naam gevolmachtigde] (hierna: [naam gevolmachtigde] ) is door de heer [naam bestuurder] (hierna: [naam bestuurder] ), bestuurder van BBL, op 16 december 2014 gevolmachtigd om namens BBL op te treden inzake de verkoop van de zonnestudios en de vestiging van OS Invest AG (hierna: OS) in Nederland.
OS is op 3 september 2014 in het handelsregister in Zwitserland ingeschreven en heeft tot doel het bewerkstelligen van financieringen. [naam bestuurder] is bestuurder van OS.
Op 16 december 2014 heeft [naam bestuurder] [naam gevolmachtigde] gevolmachtigd namens OS op te treden inzake de verkoop van de zonnestudios en de vestiging van OS in Nederland.
2.4.
Op 18 december 2014 is een koopovereenkomst met [gedaagde] getekend door [naam gevolmachtigde] namens OS en BBL, als “koper” respectievelijk “verhuurder”, met als koopsom
€ 250.000,00. Met de koopsom wordt verrekend wat [gedaagde] aan huur verschuldigd is, conform artikel 10 van de koopovereenkomst.
2.5.
Op de derdengeldrekening van de notaris is op 12 januari 2015 door BBL een bedrag gestort van € 245.661,26, overeenkomend met de totaal verschuldigde koopsom na verrekening.
2.6.
[gedaagde] is tot op heden niet betaald en heeft het in 2.1. bedoelde beslag laten leggen.

3.Het geschil

3.1.
BBL vordert opheffing van het beslag op het pand gelegen aan de [adres] en [gedaagde] te bevelen het beslag te laten doorhalen in de openbare registers, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
BBL legt aan de vordering ten grondslag dat het beslag een deugdelijke grondslag ontbeert, omdat niet BBL de koper van het pand [adres] , maar slechts de verhuurder en dus geen verplichting heeft tot betaling van de koopsom.
BBL stelt dat zij recht op en spoedeisends belang heeft bij de gevraagde voorziening.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter moet bij zijn beslissing het volgende toetsingskader toepassen. Volgens artikel 705 lid 2 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om – met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure – aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er moet evenwel beslist worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.2.
Onweersproken is, althans onvoldoende onderbouwd betwist, dat BBL na ommekomst van de termijn in artikel 7 van de letter of intent zich niet mondeling of schriftelijk heeft beroepen op de uitstap-clausule. Dat BBL zich feitelijk heeft teruggetrokken, wordt betwist door [gedaagde] . Sterker nog [gedaagde] heeft met verklaringen en documenten onderbouwd dat BBL de onderhandelingen na 1 augustus 2014 gewoon heeft voortgezet.
De machtiging van [naam gevolmachtigde] om voor BBL de aankoop van de zonnestudio van [gedaagde] te bewerkstelligen is ondubbelzinnig en niet is gebleken dat deze machtiging is ingetrokken of berustte op een misverstand en diezelfde dag door OS is gecorrigeerd, zoals ter zitting is gesteld.
[gedaagde] mocht er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook vanuit gaan dat [naam gevolmachtigde] namens BBL de onderhandelingen over de aankoop van de zonnestudio’s voerde en de koopovereenkomst namens BBL kon sluiten.
Onvoldoende onderbouwd is dat BBL uit de onderhandelingen is gestapt en onvoldoende onderbouwd weersproken is derhalve dat [gedaagde] met BBL tot een vergelijk is gekomen. Dat de financieringsfirma van [naam bestuurder] , te weten OS, bij monde van [naam gevolmachtigde] op het laatste moment ook als koper “instapte", maakt dit niet anders. Niet is gesteld en niet gebleken is immers dat [naam gevolmachtigde] op dat moment heeft geëxpliciteerd dat BBL uit beeld zou zijn als koper.
Dat het aankoopbedrag op 12 januari 2015 door BBL bij de notaris is gestort, bevestigt het beeld dat BBL zich na het tekenen van de koopovereenkomst op 18 december 2014 als koper gedroeg. Dat net als bij de volmacht bij deze storting ook sprake was van een misverstand, zoals ter zitting is gesteld, acht de voorzieningenrechter in het licht van de voorgeschiedenis onaannemelijk.
4.3.
Het feit dat OS als “koper” door [naam bestuurder] er tussen is geschoven en voorts niet heeft betaald in samenhang gelezen met het feit dat BBL na 12 januari 2015, ondanks het voorhanden hebben van de aankoopsom, uiteindelijk van het toneel is verdwenen, zonder dat enige betaling is gedaan, voedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht de conclusie van [gedaagde] dat BBL en OS zó verweven zijn dat zij als gezamenlijke partij zijn te beschouwen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat summierlijk is gebleken van een grondslag voor de vordering en dat het – mede gelet op de bewijsmiddelen die [gedaagde] ter beschikking staan – niet onaannemelijk is dat in de bodemprocedure de vordering zal kunnen worden toegewezen.
4.4.
Omdat BBL heeft nagelaten concreet met (financiële) documenten of anderszins te onderbouwen dat zij op dit moment een of meer geïnteresseerden, laat staan een koper, heeft voor het pand [adres] , is naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het gelegde beslag zodanig op de bedrijfsvoering drukt dat het belang van BBL bij opheffen van dat beslag zwaarder weegt van het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan.
4.5.
De vordering zal worden afgewezen en BBL zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 1.101
(€ 285,00 griffierecht + € 816,00 salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt BBL in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 1.101,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: EvB