Overwegingen
1. Eiseres, geboren op 9 januari 1953, was telefoniste/receptioniste bij ITH Techniek B.V., dat onderdeel uitmaakt van de onderneming ITH Beheer B.V. Op 18 juni 2013 is (onder meer) ITH Beheer B.V. failliet verklaard. De door eiseres gevraagde faillissementsuitkering is aanvankelijk door verweerder geweigerd, omdat eiseres volgens verweerder niet zou zijn aan te merken als werknemer in de zin van de WW en daarom niet verzekerd zou zijn voor de WW. Na gegrondverklaring van het hiertegen gerichte beroep (AWB/ROE 14/1258) door de rechtbank bij uitspraak van 8 oktober 2014 is verweerder bij besluit van 20 mei 2015 uiteindelijk overgegaan tot het toekennen van een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW over de periode van 19 juni 2013 tot 2 augustus 2013.
2. Naast een faillissementsuitkering heeft eiseres tevens een WW-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen, wederom op de grond dat eiseres geen werknemer is in de zin van de WW en daarom niet verzekerd is voor de WW. Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder die afwijzingsgrond niet gehandhaafd. Desondanks heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard omdat er volgens hem sprake is van een andere afwijzingsgrond. Nu de faillissementsuitkering gelijk wordt gesteld met arbeidsuren en daarom geen sprake is van urenverlies, heeft eiseres volgens verweerder over de periode van 19 juni 2013 tot 2 augustus 2013 nog steeds geen recht op een WW-uitkering. Omdat na beëindiging van de faillissementsuitkering wel sprake is van urenverlies, heeft verweerder bij separaat genomen besluit van 2 juni 2015 aan eiseres per 2 augustus 2013 alsnog een WW-uitkering toegekend.
3. Eiseres kan zich vinden in de weigering om over de periode van 19 juni 2013 tot 2 augustus 2013 een WW-uitkering toe te kennen. Zij is niettemin in beroep gekomen tegen het bestreden besluit omdat verweerder volgens haar ten onrechte heeft geweigerd om de door haar gemaakte proceskosten in de bezwaarfase te vergoeden. Zij brengt in dit verband – kort gezegd – naar voren dat, nu aan haar uiteindelijk bij besluit van 2 juni 2015 vanaf 2 augustus 2013 een WW-uitkering is toegekend, alsnog (gedeeltelijk) inwilligend op haar aanvraag is beslist en verweerder ook daarom de kosten van bezwaar dient te vergoeden.
4. Verweerder blijft echter bij zijn standpunt dat voor het vergoeden van de proceskosten in bezwaar geen aanleiding bestaat. Dat bij het separaat genomen besluit van 2 juni 2015 per 2 augustus 2013 aan eiseres een WW-uitkering is toegekend, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat de proceskosten in bezwaar vergoed hadden moeten worden. Hiertoe brengt verweerder naar voren dat de toekenning per 2 augustus 2013 geen betrekking heeft op de oorspronkelijke aanvraag van eiseres. Als beoogde ingangsdatum van de WW-uitkering heeft eiseres bij haar aanvraag op 23 oktober 2013 immers 19 juni 2013 genoemd en niet 2 augustus 2013.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. In artikel 22, eerste lid, van de WW is bepaald dat verweerder op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
7. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
8. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9. Vaststaat dat verweerder ten aanzien van het recht op WW-uitkering van eiseres twee separate besluiten heeft genomen, te weten het bestreden besluit van 29 mei 2015 waarbij de afwijzing van het recht op WW-uitkering is gehandhaafd over de periode van 19 juni 2013 tot 2 augustus 2013 en het als primair besluit gepresenteerde besluit van 2 juni 2015, waarbij aan eiseres per 2 augustus 2013 een WW-uitkering is toegekend. Zoals vooraf bij griffiersbrief van 27 november 2015 aan partijen kenbaar is gemaakt en ook ter zitting aan de orde is geweest, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of hiermee sprake is van gesplitste besluitvorming, in strijd met hetgeen artikel 7:11 van de Awb vereist. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Hiertoe overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel ook aan de toekenning van de WW-uitkering per 2 augustus 2015 de oorspronkelijke aanvraag om WW per 19 juni 2013 ten grondslag ligt. De enkele omstandigheid dat eiseres bij haar WW-aanvraag van 23 oktober 2013 als – vermoedelijke – eerste werkloosheidsdag 19 juni 2013 heeft genoemd en niet 2 augustus 2013 maakt niet, anders dan verweerder betoogt, dat het besluit van 2 juni 2015 niet is genomen naar aanleiding van de oorspronkelijke aanvraag en daarom geen onderdeel kan uitmaken van de heroverweging in bezwaar. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft erkend dat er geen andere aanvraag van eiseres is dan de aanvraag van 23 oktober 2013. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder niet kunnen duiden wat volgens hem de grondslag is van de toekenning van de WW-uitkering per 2 augustus 2013, terwijl hij tevens heeft erkend dat verweerder ingevolge artikel 22, eerste lid, van de WW enkel op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat. Verweerder heeft dan ook in strijd met artikel 7:11 van de Awb de volledige heroverweging niet vervat in één beslissing op bezwaar, althans het besluit van 2 juni 2015 ten onrechte niet aangemerkt als een aanvullend besluit op bezwaar, waarbij sprake is van herroeping van het primaire besluit voor zover het betreft het recht op WW per 2 augustus 2013. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
10. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat met de (gedeeltelijke) herroeping van het primaire besluit tevens sprake is van een aan verweerder toe te rekenen onrechtmatigheid en zij eiseres daarom volgt in het standpunt dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Het door verweerder in het primaire besluit gehanteerde standpunt dat eiseres geen aanspraak heeft op een WW-uitkering is immers, gezien de toekenning per 2 augustus 2013, (deels) onjuist gebleken.
11. De rechtbank voorziet op grond van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak en zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 980,- voor de verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de telefonische hoorzitting op 27 mei 2015).
12. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit alleen wegens strijd met artikel 7:11 en artikel 7:15 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt, maar de inhoud voor het overige niet ter discussie staat, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
14. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep, eveneens begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).