ECLI:NL:RBLIM:2015:10769

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
AWB-15_3122 en 15_3391
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.J.M. Bruijnzeels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter in huurcommissieprocedures en rechtsgang bij huurverhoging

In deze zaak hebben eisers, huurders van een pand, bezwaar gemaakt tegen een huurverhoging die door de verhuurder was voorgesteld. De huurcommissie had het verzoek van de verhuurder, Vesteda Property Management, om de huurverhoging te beoordelen, niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben vervolgens bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit van de huurcommissie en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bestuursrechter niet bevoegd is om van de inhoud van de zaak kennis te nemen, omdat de eisers de dwingend voorgeschreven rechtsgang moeten doorlopen die in het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd. De voorzieningenrechter heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad van State en geconcludeerd dat de kantonrechter zich over de zaak kan uitlaten, waardoor de bestuursrechter niet bevoegd is. De voorzieningenrechter heeft zich uiteindelijk onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 3122 en AWB 15 / 3391
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2015 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

G.B.A. [eiser 1] en K.A. [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers,

en

de huurcommissie, verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 22 september 2015, verzonden op 25 september 2015, heeft de voorzitter van de huurcommissie het verzoek van Vesteda Property Management, om de huurverhoging voor het door eisers bewoonde pand, gelegen aan op het adres [adres] te [woonplaats] (pand), te beoordelen, niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben op 22 oktober 2015 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit van verweerder op hun verzoek om het verzoek tot huurvaststelling voor het pand niet-ontvankelijk te verklaren.
Eisers hebben verder op 22 oktober 2015 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met de strekking alle besluiten van de huurcommissie ten aanzien van het pand die genomen zijn of genomen worden na 25 september 2015 te schorsen, totdat op het bezwaar en in beroep onherroepelijk is beslist.
Bij brieven van 26 oktober 2015 en 8 november 2015 hebben eisers de gronden van het door hen gemaakte bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld en aangepast.
Op 10 november 2015 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 19 november 2015 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit verweerschrift, dat volgens hen een beslissing op het ingediende bezwaar inhoudt dan wel impliceert dat geen beslissing meer genomen gaat worden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. De heer [eiser 1] is verschenen. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eisers zijn de huurders en bewoners van het pand. Bij brief van 23 april 2015 heeft Vesteda Investment Management eisers medegedeeld dat de huurprijs van het pand met ingang van 1 juli 2015 wordt verhoogd met 5%. Op 8 mei 2015 hebben eisers hiertegen bezwaar gemaakt. Vesteda Property Management heeft vervolgens op 23 juli 2015 verweerder verzocht om de huurverhoging te beoordelen.
3. Bij brief van verweerder van 27 juli 2015 heeft verweerder Vesteda bericht dat het ingediende verzoek niet compleet is en verzocht een kopie van het op 23 april 2015 gedane voorstel tot huurprijswijziging over te leggen.
4. Bij brief van 28 juli 2015 heeft Vesteda gevolg geven aan het verzoek van verweerder en het gevraagde document opgestuurd. Bij brief van 3 augustus 2015 heeft verweerder de ontvangst van de brief van Vesteda bevestigd.
5. Bij brief van 14 augustus 2015 hebben eisers verweerder hun visie op het verzoek van Vesteda van 23 juli 2015 doen toekomen. Eisers hebben zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het verzoek niet is gedaan door de verhuurder, en ook niet namens de verhuurder, nu het verzoek afkomstig is van Vesteda Property Management en niet Vesteda Investment Management. Daarnaast hebben eisers betoogd dat, gelet op de toelichting onder punt 9 van het ingediende verzoek, het verzoek betrekking heeft op de huurverhoging van 2014. Volgens eisers is het verzoek, gelet op artikel 7:253 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan ook niet tijdig. Op grond van voormelde redenen zijn eisers van mening dat verweerder het verzoek niet-ontvankelijk zou moeten verklaren.
6. Bij uitspraak van 22 september 2015, verzonden op 25 september 2015, heeft de voorzitter van de huurcommissie het verzoek van Vesteda Property Management niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gevraagde kopie van het gedane voorstel tot huurprijswijziging niet door Vesteda zou zijn overgelegd.
7. Op 9 oktober 2015 heeft Vesteda tegen de bovengenoemde uitspraak verzet aangetekend.
8. Eisers hebben op 22 oktober 2015, voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit van verweerder op het verzoek van eisers van 14 augustus 2015 om het verzoek tot huurvaststelling voor het pand niet-ontvankelijk te verklaren en doen hiertoe een beroep op artikel 6:4 van de Awb, in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b en artikel 6:3 van de Awb. Eisers menen uit de verschillende door verweerder gebruikte zaaknummers op te maken dat er nog een procedure loopt over de huurverhoging van het pand en stellen zich op het standpunt dat, nu het op 25 september 2015 al mogelijk is geweest om op een andere grond dan dat zij naar voren hebben gebracht, uitspraak te doen over de ontvankelijkheid, zij mogen verwachten dat er inmiddels ook op hun verzoek van 14 augustus 2015 zou zijn beslist. Daarbij stellen eisers zich op het standpunt dat toetsing achteraf door de kantonrechter van de voorvragen en het oordeel daarover door verweerder niet mogelijk is, nu het dan gaat om een vordering op grond van artikel 7:262 van het BW in een procedure op tegenspraak tussen huurders en verhuurder, waarbij verweerder geen partij is, en de kantonrechter zodoende niet kan oordelen over de vraag of verweerder terecht of onterecht een verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarom is volgens eisers de normale situatie met betrekking tot bestuursorganen aan de orde, hetgeen betekent dat de bestuursrechter bevoegd is.
9. Daarnaast hebben eisers op 22 oktober 2015 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorziening te treffen met de strekking het schorsen van alle besluiten van verweerder ten aanzien van het pand, die genomen zijn of nog genomen worden ná 25 september 2015, tot het moment dat op bezwaar en in beroep onherroepelijk is beslist. Eisers zijn van mening dat zij het oordeel van verweerder over de ontvankelijkheid van een verzoek als bedoeld in artikel 7:253 van het BW moeten kunnen laten toetsen door de bestuursrechter. Zoals reeds vermeld is volgens eisers de kantonrechter niet bevoegd om dergelijke ontvankelijkheidsvragen te beoordelen.
10. Bij brief van 26 oktober 2015 hebben eisers de gronden van bezwaar aangevuld en zijn zij onder meer ingegaan op het door Vesteda aangetekende verzet.
11. Bij brief van 8 november 2015 hebben eisers gevraagd de strekking van de voorlopige voorziening waarom is verzocht te wijzingen. Hiertoe betogen eisers dat het besluit van de voorzitter van de huurcommissie van 25 september 2015 een vergissing is gebleken, nu Vesteda tijdig de gevraagd stukken aan verweerder heeft overgelegd. Verweerder heeft vervolgens Vesteda ten onrechte geadviseerd om in verzet te gaan. Immers, reeds was gebleken dat de gehanteerde afwijzingsgrond onjuist was en verweerder had dan ook het besluit van 25 september 2015 moeten intrekken en alsnog de ontvankelijkheid van het verzoek van Vesteda moeten beoordelen aan de hand van de daarvoor van belang zijnde gegevens, waaronder met name de brief van eisers van 14 augustus 2015. Door niet over te gaan tot intrekking en verzet te adviseren, komt de beoordeling te liggen bij verweerder die, indien zij het verzet terecht vindt, het verzoek tot huurbeoordeling op grond van artikel 20, zevende lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) in behandeling neemt. Het kwalijke daarvan zou zijn dat de bezwaren van eisers tegen de ontvankelijkheid dan niet meer aan bod kunnen komen, nu zij niet zelf in verzet zijn gegaan. Het enige rechtsmiddel dat dan nog open staat is dat, neergelegd in artikel 7:262 van het BW. Eisers kunnen, zoals gezegd, dan de ontvankelijkheidsvraag niet meer aan de orde stellen en hebben geen toegang tot de rechter. Voorts hebben eisers in deze brief de aangevoerde redenen voor de niet-ontvankelijkheid van het verzoek van Vesteda van 23 juli 2015 bijgesteld. Gelet op het bovenstaande verzoeken eisers thans om de schorsing van het besluit van de voorzitter van de huurcommissie van 25 september 2015 en om schorsing van de verzetprocedure, totdat de voorzitter van de huurcommissie zijn besluit van 25 september 2015 heeft ingetrokken en een nieuw besluit heeft genomen, waartegen beroep open staat bij de bestuursrechter.
12. Op 10 november 2015 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoek. Verweerder acht het niet duidelijk op grond waarvan eisers van mening zijn dat zij een dergelijk verzoek bij de bestuursrechter kunnen indienen. De mogelijkheid om uitspraak te doen naar aanleiding van een op grond van artikel 20, zesde lid, van de Uhw ingediend verzetschrift is gebaseerd op artikel 20, zevende lid, van de Uhw. Een uitspraak van de verweerder, dan wel een uitspraak die nog gedaan moet worden, is geen besluit in de zin van de Awb, en kan zodoende niet worden geschorst door de bestuursrechter. Na een uitspraak van verweerder kunnen beide partijen op grond van artikel 7:262 van het BW een beslissing van de civiele rechter vorderen. Dit is de weg die eisers zullen moeten volgen als zij het niet met de uitspraak eens zijn.
13. Bij brief van 19 november 2015 hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat het bovengenoemde verweerschrift moet worden gezien als een afwijzende beschikking op het bij verweerder ingediende bezwaar, aangezien uit de inhoud van het verweerder duidelijk valt op te maken dat verweerder een besluit genomen heeft. Eisers stellen daarom beroep in tegen het besluit van 10 november 2015 of tegen de weigering om het materiële besluit aan eisers kenbaar te maken. Voorts verzoeken eisers – samengevat weergegeven – de rechtbank om het besluit van 10 november 2015 en alle andere ten aanzien van het pand genomen besluiten te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van Vesteda van 23 juli 2015 niet-ontvankelijk is.
14. Bij brief van 2 december 2015 hebben eisers nadere producties overgelegd ter staving van hun betoog.
15. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
16. Ingevolge artikel 7:253, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, kan, indien de huurder voor het tijdstip waarop de verhoging van de huurprijs blijkens het voorstel tot wijziging van de huurprijs had moeten ingaan, schriftelijk verklaart met het voorstel van de verhuurder niet in te stemmen, de verhuurder tot zes weken na dat tijdstip onder overlegging van een afschrift van dat voorstel en van voornoemde verklaring van de huurder de huurcommissie verzoeken uitspraak te doen over de redelijkheid van het voorstel.
Ingevolge artikel 7:626, eerste lid, van het BW, worden, wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of verhuurder uitspraak heeft gedaan, zij geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de (kanton)rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.
Ingevolge artikel 7:626, tweede lid, van het BW, is tegen een beslissing krachtens dit artikel geen hogere voorziening toegelaten.
17. Ingevolge artikel 20, zesde lid, van de Uhw, voor zover hier van belang, kan de huurder, verhuurder, huurdersorganisatie of bewonerscommissie tegen een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie binnen drie weken na verzending van het afschrift van die uitspraak schriftelijk en gemotiveerd in verzet gaan bij de huurcommissie.
Ingevolge artikel 20, zevende lid, van de Uhw, vervalt, als de huurcommissie van oordeel is dat het verzet, bedoeld in het zesde lid, gegrond is, de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie en wordt het aan deze uitspraak ten grondslag liggende verzoek overeenkomstig hoofdstuk III door de huurcommissie in behandeling genomen.
Ingevolge hoofdstuk III van de Uhw, meer specifiek artikel 9, tweede lid, van de Uhw, toetst de huurcommissie bij aan haar gedane verzoeken of voldaan is aan de voor die verzoeken bij of krachtens titel 4 van Boek 7 van het BW, bij de Wet op het overleg huurders verhuurder en bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften.
18. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat hij onbevoegd is om van het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers van 22 oktober 2015 kennis te nemen, gelet op het volgende.
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de brief van 14 augustus 2015 van eisers niet worden gekwalificeerd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop verweerder gehouden was een besluit (in de zin van de Awb) te nemen. Dit schrijven moet worden gezien als een standpuntbepaling van eisers in de door Vesteda bij verweerder gestarte procedure. De analogie binnen het bestuursrecht zou een op basis van artikel 4:8 van de Awb ingediende zienswijze zijn. Ook deze kwalificeert (in beginsel) niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Op de bij verweerder door Vesteda gestarte procedure is de rechtsgang en de daarmee gepaard gaande rechtsmiddelen van toepassing die wordt beschreven in (onder meer) artikel 7:253, eerste lid, van het BW, artikel 7:262 van het BW en artikel 20, zesde en zevende lid, van de Uhw. Eisers zullen deze dwingend voorgeschreven rechtsgang moeten doorlopen. Enkel wanneer in de loop van deze procedure besluiten (in de zin van de Awb) worden genomen die eisers niet (uiteindelijk) bij de kantonrechter aan de orde kunnen stellen, bestaat er aanleiding om ter zake bevoegdheid van de bestuursrechter aan te nemen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7604) en 18 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1841). In de onderhavige zaak is hiervan geen sprake.
20. Eisers voeren – kort en samengevat weergegeven – aan dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 7:253 van het BW omdat het verzoek van Vesteda aan verweerder te laat is gedaan (nu dit betrekking heeft op een voorgestelde verhoging in 2014), en dit verzoek niet is gedaan door de daadwerkelijke verhuurder. Dergelijke gronden kunnen, anders dan eisers stellen, in het verloop van de procedure bij verweerder, dan wel bij de kantonrechter, aan de orde komen. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal het door Vesteda aangetekende verzet tegen de uitspraak van 22 september 2015 gegrond worden verklaard. Ingevolge artikel 20, zevende lid, van de Uhw wordt vervolgens het aan deze uitspraak ten grondslag liggende verzoek overeenkomstig hoofdstuk III door de huurcommissie in behandeling genomen. In deze procedure kunnen eisers, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Uhw, wederom betogen dat verweerder het verzoek van Vesteda niet-ontvankelijk moet verklaren. Indien verweerder eisers niet in dit betoog volgt, staat vervolgens het rechtsmiddel, vermeld in artikel 7:262 van het BW, open. Anders dan eisers stellen zal ook de kantonrechter bij een procedure op grond van dit artikel aandacht besteden aan de vraag of de (juiste) verhuurder tijdig de procedure op grond van artikel 7:253 van het BW heeft ingezet. Dit is immers de rechtsingang voor de bij hem voorliggende zaak en een verplicht voortraject voor de procedure. Er moet voldaan zijn aan de toepasselijke, dwingend wettelijke bepalingen en de daarin genoemde termijnen, alvorens de kantonrechter op de inhoud van de zaak zal kunnen ingaan. Het door eisers voorgestane alternatief is ook niet werkbaar. De situatie zou zich dan kunnen voordoen waar een verhuurder veel later dan de in artikel 7:253 vermelde termijn een verzoek bij verweerder indient, hij door verweerder (vanzelfsprekend en terecht) niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar hij vervolgens wel ontvankelijk is bij de kantonrechter en hij daar de huurverhoging alsnog kan bewerkstelligen. Dit zou de procedure bij verweerder, vermeld in artikel 7:253 van de Awb, zinledig maken. Aangezien de kantonrechter zich over het door eisers aangedragen onderwerp kan uitlaten, en er een dwingend voorgeschreven rechtsgang bestaat, is de bestuursrechter niet bevoegd om van de inhoud van de zaak kennis te nemen.
21. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat, zelfs wanneer de brief van 14 augustus 2015 zou moeten worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, dit niet zou leiden tot het aannemen van bevoegdheid voor de bestuursrechter. De vraag zou vervolgens rijzen of met de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie van 22 september 2015 niet reeds op deze aanvraag is beslist, nu er, weliswaar op andere gronden, tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek van Vesteda is geconcludeerd en daarmee materieel op dezelfde grondslag is beslist als waarop de brief van 14 augustus 2015 betrekking heeft. Eisers zijn echter kennelijk van mening dat er nog niet op hun verzoek is beslist en maken daartoe bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Nog daargelaten dat het ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb niet mogelijk is bezwaar te maken tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar daartoe beroep moet worden ingesteld bij de bestuursrechter, roept dit de vraag op of de gevraagde voorlopige voorziening materieel connex is aan het ingediende bezwaar, nu de voorzieningenrechter juist wordt gevraagd de voorziening te treffen dat verweerder geen verder besluit mag nemen. Dit wekt bevreemding als bezwaar wordt gemaakt tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit. Zelfs wanneer er sprake zou zijn van een aanvraag in bovenbedoelde zin en van (een beroep tegen) het niet tijdig nemen van een besluit, is er geen sprake van een bevoegde bestuursrechter. Immers, volgens vaste jurisprudentie geldt dat ook bij het niet tijdig nemen van een besluit voor de vaststelling welke voorzieningen open staan bepalend is het antwoord op de vraag welke voorzieningen open zouden staan indien een reëel besluit zou zijn genomen. Gelet op de inhoud van de brief van 14 augustus 2015 zou de bestuursrechter, zoals overwogen onder 20, ook dan niet bevoegd zijn.
22. Ten aanzien van het door eisers op 19 november 2015 ingediende beroep is de voorzieningenrechter eveneens van oordeel dat hij onbevoegd is. Het verweerschrift van 10 november 2015 bevat enkel een standpuntbepaling van verweerder inzake de procedure bij de bestuursrechter en kan niet worden aangemerkt als een besluit (op bezwaar). Dat verweerder in deze brief een juridisch inhoudelijke reactie geeft op de feiten van de voorliggende zaak, maakt dit niet anders. Er is zodoende (ook) geen sprake van een besluit op bezwaar waar eiser als procedureel belanghebbende beroep tegen kan instellen. Gelet hierop is de bestuursrechter onbevoegd. Als er wel sprake zou zijn geweest van een besluit op bezwaar zou de bestuursrechter vanwege de eerder vermelde redenen eveneens (inhoudelijk) onbevoegd zijn geweest.
23. Gelet op het bovenstaande verklaart de voorzieningenrechter zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Diem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2015.
w.g. A.J.M. van Diem,
griffier
w.g. P.J.M. Bruijnzeels,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 december 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.