ECLI:NL:RBLIM:2015:1067

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2153u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. Eiser had een bijstandsuitkering aangevraagd, die door verweerder was toegekend in de vorm van een geldlening voor de periode van 7 november 2013 tot 1 april 2014. Daarnaast was er een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit tekortschietend besef was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser € 6000 had overgemaakt naar een carnavalsvereniging voor het prinsschap, wat volgens verweerder onterecht was gezien zijn financiële situatie.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon worden verweten dat hij deze verplichting was aangegaan, omdat hij bij het sluiten van de overeenkomst in juli 2013 redelijkerwijs niet kon weten dat hij in november werkloos zou zijn. De rechtbank vond dat de verplichting om € 6000 te betalen aan de carnavalsvereniging niet ongebruikelijk was in de lokale sociaal-culturele context en dat eiser niet tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond. De rechtbank herroept daarom het primaire besluit van verweerder, dat de bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening en de opgelegde maatregel betrof.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 5 juni 2014 en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Tevens werd bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 45 door verweerder moest worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/2153

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2015 in de zaak tussen

mr.[eiser], te [woonplaats] eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dekker).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10%. De bijstandsuitkering is over de periode van 7 november 2013 tot 1 april 2014 in de vorm van een geldlening verstrekt. Daarnaast is eiser een maatregel opgelegd van 20% van de voor hem geldende bijstandsnorm over de periode van 1 februari 2014 tot 1 juli 2014.
Bij besluit van 5 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 7 november 2013 een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 17 januari 2014 heeft verweerder de bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10%. De bijstandsuitkering is over de periode van
7 november 2013 tot 1 april 2014 in de vorm van een geldlening verstrekt. Daarnaast is eiser een maatregel opgelegd van 20% van de voor hem geldende bijstandsnorm over de periode van 1 februari 2014 tot 1 juli 2014 wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser op
1 november 2013 een bedrag van € 6.000,= van zijn spaarrekening heeft overgeboekt naar zijn betaalrekening en dit bedrag vervolgens weer heeft overgeboekt naar de rekening van carnavalsvereniging “[naam vereniging]”. Als gevolg van deze transactie zakte het vermogen van eiser onder de voor hem geldende vermogensgrens van € 5.795.
Zonder deze betaling zou eiser over een vermogen beschikken van € 10.028,15 (spaarrekening) + € 842,45 (betaalrekening) - € 794,13 (vrijlating saldo lopende rekening) = € 10.076,47. Hierdoor zou eiser geen beroep hebben hoeven doen op een bijstandsuitkering.
Tegen voornoemd besluit heeft eiser op 19 februari 2014 bezwaar aangetekend. Bij uitspraak van 5 juni 2014 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft eiser –kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat er geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de kosten van het bestaan. Indien er anders zou moeten worden geoordeeld dan was de gedraging er in elk geval niet op 1 november 2013. Anders dan verweerder stelt was het vermogen op 1 november 2013 niet
€ 10.028,15. Door het tekenen van het contract met de carnavalsvereniging op 25 juli 2013 is een verplichting ontstaan tot het betalen van € 6000,= in verband met het aanvaarden van de positie van prins bij die vereniging. Er was volgens eiser geen clausule op grond waarvan hij na ondertekening van het contract nog onder de betaling uit zou kunnen komen. Dit betekent dat hij op 1 november 2013 met de betaling van € 6000,= geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de kosten van het bestaan had, aangezien zijn vermogen op die datum al beneden de voor hem toegestane vermogensgrens was gekomen. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat op 25 juli 2013 nog niet was te voorzien dat hij zijn baan zou kwijt raken. De enige reden waarom hij zijn baan is verloren is omdat de eigenaar zich, om voor hem op 25 juli 2013 nog volstrekt onkenbare persoonlijke omstandigheden, gedwongen voelde om zijn zaak te sluiten. Verder is er tussen het aangaan van de betalingsverplichting en het aanvragen van de bijstand een periode van meer dan drie maanden verstreken. Daarnaast meent eiser dat verweerder de wijze waarop is overgegaan tot het verlenen van de bijstand als lening in combinatie met een maatregel in strijd is gekomen met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft ten onrechte de bijstand als lening verstrekt en daarnaast de maatregel opgelegd.
3. In het onderhavige geding is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten de WWB-uitkering van eiser over de periode 7 november 2013 tot 1 april 2014 in de vorm van een geldlening te verstrekken en een maatregel van 20% op te leggen van de voor hem geldende bijstandsnorm over de periode van 1 februari 2014 tot 1 juli 2014.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a.(...)
b. de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
c.(...)
d. het bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast betreft.
4.3.
Artikel 10 van de “Verordening aanscherping sanctie en handhavingsbeleid Wet Werk en Bijstand 2013” (Verordening) bepaalt:
1. Indien een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aan de dag heeft gelegd door voorafgaande aan de aanvraag om bijstandsverlening, dan wel ten tijde van de bijstandsverlening zijn meer dan bescheiden vermogen op een onverantwoorde wijze in te teren, verlaagt het college de uitkering.
2. De in het eerste lid bedoelde verlaging wordt vastgesteld op twintig procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest indien wel op een verantwoorde wijze zou zijn ingeteerd op het meer dan bescheiden vrij te laten vermogen.
3. De in het tweede lid bedoelde verlaging kan voor maximaal 36 maanden worden opgelegd.
4. (…).
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager van bijstand verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is diens financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandsverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie en de besteding van middelen in de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
5. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het vermogen op 25 juli 2013 al met
€ 6000,= is verminderd. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat ook naar zijn mening de verplichting tot het betalen van € 6000,= op 25 juli 2013 is ontstaan en niet op 1 november 2013. Evenals eiser maar anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat er geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van bestaan van eiser. Eiser had in juli redelijkerwijs nog niet kunnen weten dat hij in november werkloos zou zijn. Op grond van de beschikbare gegevens en de ter zitting door eiser gegeven uitleg acht de rechtbank aannemelijk dat de reden dat de werkgever zijn onderneming heeft gestaakt pas in het najaar van 2013 is opgekomen en aan eiser bekend is gemaakt. Op dat moment waren al zoveel kosten gemaakt ter voorbereiding van het prinsschap dat eiser niet zonder het bedrag van € 6000,=, althans het grootste deel daarvan verschuldigd te blijven, de overeenkomst ongedaan had kunnen maken. Voor zover verweerder het standpunt inneemt dat reeds het feit dat eiser een 0-uren contract had op zichzelf het sluiten van het contract in het kader van de WWB onverantwoord heeft gemaakt, volgt de rechtbank verweerder daarin niet, nu het om een overeenkomst ging die in de lokale sociaal-culturele verhoudingen, ook voor iemand met een enigszins onzekere bron van inkomsten, als gebruikelijk is te beschouwen en geen excessieve financiële verplichting met zich meegebracht heeft. Eiser kan derhalve geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid worden verweten. Daarmee komt zowel voor de bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening als voor de maatregel de grondslag te vervallen.
6. Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank voorziet voorts zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen voor zover daarbij bijstand in de vorm van een geldlening is toegekend en een maatregel is opgelegd.
7. De rechtbank bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,= wordt vergoed door verweerder.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 5 juni 2014;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij bijstand in de vorm van een geldlening is toegekend en een maatregel is opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,= aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Haddoumi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2015.
w.g. S. Haddoumi,
griffier
w.g. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 februari 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.