ECLI:NL:RBLIM:2015:10519

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
C/03/198549 / HA ZA 14-660
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat en de klachtplicht in het civiele recht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, vordert eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.A.M.F. Spera, een verklaring voor recht dat de overeenkomst van opdracht met gedaagde, advocaat mr. F. van Kersbergen, rechtsgeldig is ontbonden. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomst door de afwikkeling van een brandschadezaak niet zorgvuldig te behandelen. De brandschade, die eiser in 2001 heeft geleden, werd niet vergoed door de verzekeraar, wat eiser aan gedaagde verwijt. Gedaagde stelt echter dat eiser niet tijdig heeft geklaagd over de gebrekkige dienstverlening, waardoor hij zijn rechten heeft verwerkt volgens artikel 6:89 BW. De rechtbank oordeelt dat gedaagde voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en dat eiser niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor cliënten om tijdig te klagen over vermeende tekortkomingen in de dienstverlening van hun advocaat, en dat het niet tijdig klagen kan leiden tot verlies van rechten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/198549 / HA ZA 14-660
Vonnis van 9 december 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.A.M.F. Spera te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [naam 1] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. van Kersbergen te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 september 2014
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben (in 1991) een overeenkomst van opdracht gesloten, op grond waarvan gedaagde als de advocaat van eiser heeft gefungeerd en hem in juridische zaken heeft bijgestaan tot medio 2008. Eén van de opdrachten van eiser aan gedaagde betrof de afwikkeling (in de periode 2001-2007) van een door eiser geleden brandschade (zie 2.2).
2.2.
Op 17 december 2001 is een brand ontstaan in de horecazaak van eiser, de [naam horecazaak] . Eiser heeft hierdoor schade geleden. De schade is door eiser gemeld bij zijn verzekeraar, Van Kampen Assuradeuren B.V. (hierna: “de verzekeraar”).
2.3.
De verzekeraar heeft op 18 december 2001 een schade-expert van Benjamins & Benjamins te Amsterdam ingeschakeld. De schade werd door die schade-expert vastgesteld op een bedrag van € 98.256,65 (productie 3 bij dagvaarding).
2.4.
Bij brief van 28 mei 2002 (productie 4 bij dagvaarding) heeft de verzekeraar aan de assurantietussenpersoon van eiser, [naam 2] Assurantiën V.O.F. (hierna: “de tussen-persoon”) meegedeeld:

… Uit het door ons ontvangen expertiserapport maken wij op dat er een grote brand is ontstaan als gevolg van een oververhitte tweebaks gasgestookte friteuse. Door de expert is een onderzoek ingesteld tot het naleven van de op de polis van toepassing zijnde clausules. …
Clausule 1a.
De sluitdeksels zijn door de expert niet aangetroffen. Verzekerde verklaarde aan de expert dat deze wel in de nabijheid aanwezig geweest zijn, omdat de gasgestookte friteuse tijdens het reinigen van de afzuigkap en de filters ermee afgedekt wordt.
Clausule 1d.
De friteuse is niet voorzien van een zogenaamde eindbeveiliging.
Clausule 1e.
Er is geen onderhoudsabonnement afgesloten met de leverancier of met een erkende installateur.
Clausule 4.
In het restaurant gedeelte was een op 23.02.2001 gekeurde 5 KG poederblusser aanwezig alsmede een brandslang. Achter een binnendeur, nabij de trapopgang van de bovenwoning hing op de parterre een 7 KG poederblusser, die in 1994 voor het laatst gecontroleerd was. Verzekerde verklaart vervolgens dat hij één brandslanghaspel en één poederblusser heeft die jaarlijks gekeurd worden. Dit zou volgens u en de controleurs voldoende zijn.
Clausule 5. Er wordt voornamelijk gebruik gemaakt van metalen afvalbakken; wel zijn er enkele kunststof afvalbakken aangetroffen.
Verzekerde legt op verzoek van Benjamins & Benjamins een verklaring af die vervolgens op verzoek van verzekerde genoteerd is door de contra-expert, zijnde Jonk Expertise. Hierin verklaart verzekerde dat de zaak om 15:00 uur open gaat. Het personeelslid [naam personeelslid] , die de zaak al jaren zelfstandig runt, zet de gasgestookte friteuse omstreeks 14:15 uur aan en gaat vervolgens boodschappen doen. Op het moment dat [naam personeelslid] boodschappen gaat doen is er niemand in de zaak aanwezig om op de aangezette (gasgestookte) friteuse te letten. Het vet is dan niet afgedekt met afsluitdeksels, deze liggen onder in de kast en worden alleen op zondag gebruikt bij het reinigen van de afzuigfilters.
Verzekerde geeft aan dat hij niet in het bezit gesteld is van het garantieblad Horeca model HGB (04.94). Deze voorwaarden zouden ook niet in uw bezit zijn uw kantoor zou daar pas op geattendeerd zijn door de heer Jonk.
Op 19 maart 1996 is door ons kantoor een aanvraagformulier ontvangen voor de inventaris/ goederen van [eiser] voor het bedrijf [naam horecazaak] . Deze verzekering is geaccepteerd en de polis is opgemaakt op 19 maart 1996. Op deze afgegeven polis wordt vermeld dat Garantieblad Horeca model HGB (04.94) van toepassing is. Vervolgens is door ons op 29 april 1997 wederom een aanvraagformulier ontvangen van [eiser] voor de opstal van [naam horecazaak] . Deze is geaccepteerd en de dekking is op de polis aangepast. Hiervoor is wederom een polisblad afgegeven met vermelding van de het Garantieblad Horeca model HGB (04.94). Tenslotte is één dag voor de schade een duplicaatpolis afgegeven.
Aangezien verzekerde niet aan de verplichtingen ten aanzien van de toepassing zijnde voorwaarden (Garantieblad Horeca model HGB 04.94) heeft voldaan, kunnen wij niet tot schadeloosstelling overgaan.
2.5.
De verzekeraar heeft bij brief van 30 september 2002 (producties 5 bij dagvaarding) gedaagde medegedeeld dat de van toepassing zijnde polisvoorwaarden (het Garantieblad Horeca model HGB (04.94)) aan eiser zijn gezonden:

Op 19 maart 1996 is naar aanleiding van een aanvraagformulier een verzekering geaccepteerd voor de inventaris goederen van [eiser] voor het bedrijf [naam horecazaak] . De polis is opgemaakt op 19 maart 1996. Op deze afgegeven polis wordt vermelding gemaakt van het aangehechte Garantieblad Horeca model HGB (04.94). Vervolgens is door ons op 29 april 1997 wederom een aanvraagformulier ontvangen van [eiser] voor de opstal van [naam horecazaak] . Tevens ontvingen wij een taxatierapport met als opdrachtgever de heer [eiser] . Deze is geaccepteerd en de dekking is op de polis aangepast. Hiervoor is wederom een polisblad afgegeven met vermelding van het aangehechte Garantieblad Horeca Model HGB (04.94). Een dag voor de schade is zelfs een duplicaat polis afgegeven. Tenslotte zijn deze polisvoorwaarden op 20 september 1995 door onze service-afdeling naar cliënt verzonden inzake het risico-adres op de [adres] . …
In bijlage zenden wij u de kopieën van de door ons afgegeven polissen en correspondentie.
2.6.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft gedaagde de tussenpersoon aansprakelijk gesteld voor de door eiser op 17 december 2001 geleden brandschade van € 98.256,65 totaal (productie 8 bij dagvaarding). Gedaagde heeft in die brief meegedeeld:

Cliënt is van mening dat u hem geen passende verzekering heeft verstrekt. Cliënt is eigenaar van het pand en het bedrijf [naam horecazaak] . Cliënt was echter niet de exploitant. Dat was de huurder en volgens cliënt is de huurder de veroorzaker van de brand. Cliënt had een verzekering moeten hebben als eigenaar van de opstal en eventueel de inventaris en de huurder als exploitant - huurder. De constructie die was, heeft ertoe geleid dat bij Van Kampen Assurantiën BV geen huurder bekend was en cliënt bekend was als eigenaar - exploitant.
2.7.
De tussenpersoon heeft bij brief van 29 maart 2006 (productie 9 bij dagvaarding) als volgt gereageerd:

Wij hebben u reeds inzake deze kwestie op 19 juli 2002 in kennis gesteld over de afhandeling door de maatschappij van deze schade. Tevens hebben wij u toen medegedeeld dat de polisvoorwaarden door de maatschappij altijd compleet, inclusief de voorwaarden worden afgeleverd.
Daarbij is ook van belang dat er door de heer [eiser] bij Van Kampen Assuradeuren meerdere restaurants (…) in dekking zijn genomen, waar hij dezelfde voorwaarden voor heeft ontvangen.
Het lijkt mij zeer onwaarschijnlijk dat Van Kampen bij alle polissen de garantieclausule niet heeft bijgevoerd zoals de heer [eiser] wil doen geloven. Voor het risico in [adres] heeft hij ook twee polissen ontvangen (inventaris-goederen en daarna de opstal polis) met gelijke garantievoorwaarden.
In uw brief geeft u weer dat wij op de hoogte waren van het verhuur van het restaurant, maar dat wil ik bij deze met klem ontkennen. Wij zijn pas door de heer [eiser]na de schade hiervan op de hoogte gesteld.
Overigens heeft de maatschappij Van Kampen de schade op andere gronden dan verhuur afgewezen.
…”
2.8.
Gedaagde heeft de tussenpersoon bij brief van 28 november 2006 (productie 10 bij dagvaarding) (opnieuw) verzocht om aansprakelijkheid te erkennen.
2.9.
Gedaagde heeft tevens namens eiser, bij aangetekende brieven van 28 november 2006 en 5 december 2006, de voormalige huurder/exploitant van [naam horecazaak] de heer [naam personeelslid] voor de brandschade aansprakelijk gesteld (producties 14 bij dagvaar-ding). In die brief heeft gedaagde vermeld:

… De brand is het gevolg geweest van oververhitting van vet in een friteuse die u onbeheerd achterliet in de zaak.
Cliënt’s assuradeur weigert de schade te betalen. De voorschriften zijn niet in acht genomen. De werkende friteuse is onbeheerd achtergelaten zonder deksel. Verder werkt de thermostaatbeveiliging van de friteuse niet. …
2.10.
De Verenigde Assurantiebedrijven Nederland N.V., h.o.d.n. “BAVAN”, heeft bij schrijven van 2 januari 2007 (productie 11 bij dagvaarding) de gestelde aansprakelijkheid van haar verzekerde (de tussenpersoon) verworpen en in die brief mede vermeld:
“de discussie of onze verzekerde niet op de hoogte was van de verhuur van de Grillroom - Pizzeria door uw cliënt niet relevant is. Ook al was onze verzekerde namelijk op de hoogte van deze verhuur, wat wij nadrukkelijk betwisten, dan nog was er op basis van de warranties geen dekking voor onderhavige brandschade. Voor de goede orde willen wij nogmaals nadrukkelijk betwisten dat onze verzekerde ten tijde van de schade op de hoogte was van het feit dat uw cliënt de zaak had verhuurd.
2.11.
De BAVAM heeft in haar schrijven van 10 juli 2007 (productie 13 bij dagvaar-ding) nogmaals aangegeven dat de tussenpersoon geen weet had van de verhuur en zij heeft betwist dat de schade door middel van een andere verzekeringsopzet niet zou zijn ontstaan aan de zijde van eiser.
2.12.
Gedaagde heeft op 9 april 2008 een brief aan eiser gezonden, waarin hij heeft vermeld dat hij betreffende de brandschadezaak, conform het verzoek van eiser, eiser de relevante dossierstukken doet toekomen (productie 31 bij conclusie van repliek).
2.13.
In 2008 heeft eiser een andere advocaat in Eindhoven benaderd en advies gevraagd in de bovenstaande zaak.
2.14.
In 2011 heeft eiser zich tot zijn huidige advocaat gewend. Op 14 september 2011 heeft de advocaat van eiser gedaagde mede in de onderhavige zaak aansprakelijk gesteld voor de door eiser geleden en nog te lijden schade. Tevens is namens eiser de overeenkomst van opdracht tussen partijen buitengerechtelijk ontbonden (productie 15 bij dagvaarding).
2.15.
Gedaagde heeft bij brieven van 17 en 21 oktober 2011 de gestelde aansprakelijk-heid verworpen en vermeld dat het dossier in deze zaak eerder is opgevraagd door een collega, respectievelijk dat in het restantdossier van gedaagde de relevante dossierstukken niet meer aanwezig zijn (productie 17 bij dagvaarding). In de eerst genoemde brief heeft gedaagde bovendien vermeld:

In mijn herinnering is gebleven dat ik met cliënt zorgvuldig en uitvoerig overleg [heb] gepleegd over een aan te spannen procedure en tegen welke partij en dat uiteindelijk is besloten af te zien van procedures. De complicaties in de zaak kan ik zonder dossierstukken verder niet op een rijtje zetten. Ik herinner me dat de verzekeringsovereenkomst niet juist was afgesloten en/of aangepast aan de ontstane situatie, het niet naleven van de verzekeringsvoorwaarden door personeel en de niet te bewijzen stelling van de heer [eiser] dat zijn tussenpersoon hem onjuist had voorgelicht.
2.16.
Gedaagde heeft in zijn brief van 14 november 2011 de advocaat van eiser meege-deeld dat eiser ter zake van het brandschadedossier een bedrag van € 2.000,00 heeft voldaan (productie 19 bij dagvaarding).
2.17.
Mr. Tillemans bij brief van 15 december 2011 (productie 20 bij dagvaarding):

… Cliënt heeft mij te kennen gegeven dat hij meer dan € 10.000,- (!) in contanten heeft voldaan ter zake Uw werkzaamheden, terwijl hij enkel voor de door U genoemde betaling van € 2.000,- een kwitantie van Uw kantoor heeft ontvangen…”.
2.18.
Eiser heeft bij brief van 17 december 2013 de aansprakelijkstelling van gedaagde betreffende de brandschadezaak herhaald (productie 26 bij dagvaarding).

3.Het geschil en de beoordeling ervan

3.1.
Eiser vordert samengevat - voor recht te verklaren dat eiser de overeenkomst van opdracht met gedaagde rechtsgeldig heeft ontbonden, dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van die overeenkomst en dat gedaagde onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, met veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de schade en terugbetaling van het (ten onrechte) betaalde honorarium, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De (voormalige) overeenkomst tussen partijen is een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. Eiser stelt dat gedaagde betreffende de afwikkeling van de brandschadezaak is tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst. Eiser stelt - samengevat - dat gedaagde heeft nagelaten de verzekeraar in rechte te betrekken en dat gedaagde te veel honorarium bij eiser in rekening heeft gebracht. Gedaagde heeft hierdoor in strijd met zijn bijzondere zorgplicht als advocaat gehandeld, immers in strijd met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in acht moet nemen, aldus eiser.
Klachtplicht
3.3.
Gedaagde stelt - samengevat - dat eiser niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd over de gestelde gebrekkige dienstverlening in de brandschadezaak en dat eiser gelet hierop - ingevolge het bepaalde in artikel 6:89 BW - zijn rechten heeft verwerkt.
3.4.
Bij een beroep op artikel 6:89 BW zijn in geval van een gesteld gebrek in een prestatie die in iets anders bestaat dan in de aflevering van een verkochte zaak, de hierna volgende regels die gelden bij artikel 7:23 BW van overeenkomstige toepassing.
3.5.
Bij de beoordeling van de vraag of eiser binnen bekwame tijd heeft geklaagd moet worden uitgegaan van de volgende laatstelijk in HR 12 december 2014, RvdW 2015/66 (Far Trading/Edco) geformuleerde maatstaven:

5.6.1 … In het geval van een niet-consumentenkoop (zoals in de onderhavige zaak), dient de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de koper ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in art. 7:23 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de verkoper is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.
5.6.3
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar (verkoper), omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser (koper) heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie (de afgeleverde zaak) niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor in 5.6.1 bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in de art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW. …
3.6.
Eiser heeft voor het eerst op 14 september 2011 bij gedaagde geklaagd over de
- zijns inziens - onjuiste afwikkeling van het brandschadedossier. Dit terwijl de sluiting van het dossier reeds medio 2008 had plaatsgevonden. Medio 2008 waren er in het brandschade-dossier van eiser geen losse eindjes. Gedaagde heeft uitvoerig gecorrespondeerd met de verzekeraar en de tussenpersoon, waarbij hij het belang en standpunt van eiser voldoende heeft uiteengezet en juridisch heeft ingekaderd. Het door eiser gewenste resultaat heeft gedaagde niet voor hem kunnen bewerkstelligen, doch dit brengt niet automatisch met zich dat gedaagde niet zorgvuldig jegens eiser zou hebben gehandeld. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeraar (zie 2.4 en 2.5), nadat een schade-expert de schade heeft beoordeeld, onderbouwd heeft aangevoerd waarom zij niet tot schadeloosstelling van eiser is overgegaan. Ook de tussenpersoon, bijgestaan door de BAVAN, heeft gemotiveerd aangegeven dat op grond van de bij de tussenpersoon bekende gegevens geen onjuiste verzekering aan eiser is verstrekt en dat zelfs indien de door eiser gestelde verzekerings-constructie zou zijn toegepast dit hem niet zou hebben gebaat. Door zowel de verzekeraar als de tussenpersoon is bovendien aannemelijk gemaakt dat eiser de van toepassing zijnde polisvoorwaarden heeft ontvangen en dat de verzekeraar op grond van het niet naleven van een aantal van die voorwaarden niet tot de schadeloosstelling van eiser is behoeven over te gaan. Het komt de rechtbank vervolgens niet onzorgvuldig voor dat, kennelijk op advies van gedaagde, partijen in 2006 hebben besloten de actie tegen de verzekeraar te staken en in 2007 ten aanzien van de tussenpersoon en de huurder. Gedaagde heeft in dit kader verwezen naar de verklaring van eiser van 18 juni 2013 (productie 22 bij dagvaarding), welke verklaring de rechtbank eveneens relevant acht, nu deze aansluit bij hetgeen gedaagde onderbouwd heeft gesteld:

… Maar op een gegeven moment besprak [gedaagde] met mij dat hij toch onvoldoende bewijs zag in het dossier en dat hij mij afraadde om een procedure te beginnen, omdat de zaak volgens hem niet sterk genoeg was.
Via mijn boekhouder heb ik toen de naam gekregen van een advocatenkantoor te Eindhoven. Ik heb het dossier toen opgehaald bij [gedaagde] en opgestuurd naar dat advocatenkantoor. Die heeft het dossier bestudeerd, waarvoor ik een rekening kreeg van € 1.800,00. Het dossier heeft hij toen doorgestuurd naar mw. mr. Ibrahim, advocaat in Venlo.
[gedaagde] heeft mij ergens in 2006, misschien 2007, gezegd dat hij niets meer in de zaak zag, althans zonder verder bewijs.
Nadat [gedaagde] een vordering tegen de verzekeringsmaatschappij of de tussenpersoon niet zag zitten, heeft hij met mij ook besproken om een vordering in te stellen tegen de werknemer. Ik zag dat niet zitten, want die werknemer had geen cent te makken. …
3.7.
Wat betreft de kwestie van de algemene voorwaarden (het Garantieblad Horeca model 04.94) heeft eiser ook in deze procedure niet aangetoond dat die voorwaarden
- die blijkens de desbetreffende polis blad 2 “
bijzondere voorwaarden” toepasselijk waren - niet door hem zouden zijn ontvangen en derhalve ten onrechte aan hem zouden zijn tegen-geworpen, zodat doorprocederen in de brandschadezaak door gedaagde namens eiser weinig kansrijk zou zijn geweest.
3.8.
Dat gedaagde eiser niet tijdig, dan wel onvolledig inzage heeft geboden in het brandschadedossier en dat eiser daardoor eerst na geruime tijd heeft kunnen reclameren bij gedaagde over de - zijns inziens - onjuiste juridische advisering in de brandschadezaak, is evenmin door eiser aannemelijk gemaakt. Gelet op het bovenstaande (waaronder de verklaring van eiser zelf) moet het er in deze zaak voor worden gehouden dat eiser in ieder geval uiterlijk in 2008 over de relevante stukken beschikte in de brandschadezaak en dat hij stukken in die zaak heeft kunnen voorleggen aan zijn toenmalige juridisch adviseur/ advocaat. Wat ook zij van de omvang van het door gedaagde verstrekte brandschadedossier, zelfs indien daarover in 2008 of eerder discussie zou zijn geweest tussen partijen, heeft dat er niet toe geleid dat de toenmalige én opvolgend juridisch adviseur van eiser termen aanwezig hebben geacht gedaagde dienaangaande in rechte te betrekken. Overigens blijkt dat eiser wel degelijk heeft beschikt over relevante stukken, nu hij die in deze zaak in het geding heeft kunnen brengen.
3.9.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat gedaagde de brandschadezaak medio 2008 heeft afgerond op een voldoende zorgvuldige manier, dat hij eiser het (relevante) dossier heeft verstrekt en dat eiser die zaak aan een andere advocaat (niet zijnde zijn huidige advocaat) heeft voorgelegd. Reeds toen was sprake van een voldoende omkaderd feitencomplex, kring van betrokkenen en ingenomen stellingen, zodat indien er toch nog een open eind in die zaak zou zijn geweest, eiser, die ook op dat moment juridisch werd bijgestaan door een andere advocaat, gedaagde daarvan in kennis had moeten stellen. Indien een mogelijke omissie toen niet is opgemerkt komt dat voor rekening en risico van eiser, aangezien eiser, die ook op dat moment van juridische bijstand was voorzien, binnen bekwame tijd kennis dient te geven van de - zijns inziens gebleken - gebrekkige prestatie van gedaagde. Gedaagde diende, gelet op zijn onderbouwde en voldoende zorgvuldig advies aan eiser in de brandschadezaak, er in redelijkheid niet op bedacht te zijn dat er nog een kennisgeving wegens de door eiser in deze zaak gestelde wanprestatie, respectievelijk onrechtmatige daad, zou volgen.
3.10.
Gedaagde heeft bovendien gesteld dat hij door het late klagen nadeel heeft geleden. Dit verweer slaagt. Gedaagde had immers geen beschikking meer over de relevante dossier-stukken. Bovendien, zo heeft gedaagde aannemelijk gemaakt, dat hij veel aspecten in de brandschadezaak zich niet goed meer kan herinneren en cruciale punten - ter weerlegging van de gestelde tekortkoming - niet meer kan achterhalen. Met gedaagde is de rechtbank dan ook van oordeel dat door het late klagen van eiser gedaagde in een nadeliger bewijspositie is gebracht.
3.11.
Al de bovenstaande omstandigheden maken dat het beroep van gedaagde op artikel 6:89 BW gegrond is. Eiser heeft niet binnen bekwame tijd geklaagd over de bewuste prestatie van gedaagde, zodat - in ieder geval - de vorderingen van eiser onder I, IV en V in het petitum van de dagvaarding, op grond van het schenden van de klachtplicht, moeten worden afgewezen.
Beroepsfout / onrechtmatige daad
3.12.
Los van al het vorenoverwogene is eiser er bovendien niet in geslaagd de rechtbank te overtuigen van de gestelde beroepsfouten, respectievelijk de gestelde onzorgvuldige prestatie van gedaagde in de brandschadezaak, bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing. Ook gelet hierop dienen de voornoemde vorderingen te worden afgewezen. Gedaagde heeft aangetoond dat hij een voldoende zorgvuldige afweging in de brandschade-zaak heeft gemaakt. Eiser toont niet aan, noch maakt aannemelijk, dat de verzekeraar tot uitkering gehouden was, zodat een jegens de verzekeraar te voeren procedure kansrijk zou zijn geweest.
3.13.
Gelet hierop is evenmin gebleken dat gedaagde onrechtmatig jegens eiser zou hebben gehandeld.
Buitengerechtelijke ontbinding
3.14.
Eiser stelt dat hij op grond van wanprestatie (zie pagina 2 productie 15 bij dagvaar-ding) de overeenkomst van opdracht met gedaagde buiten rechte heeft kunnen ontbinden, doch naar het oordeel van de rechtbank, waarvan hiervoor is gebleken, is in het geheel niet van een tekortkoming zijdens gedaagde - die eiser het recht zou hebben gegeven de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden - gebleken, zodat ook het onder II gevorderde dient te worden afgewezen.
3.15.
Hierdoor is evenmin gebleken van een ongedaanmakingsverplichting zijdens gedaagde - zoals eiser heeft gesteld - die zou zijn gelegen in de terugbetaling van het door gedaagde ontvangen honorarium ad € 2.000,00.
Honorarium
3.16.
Dat eiser meer dan € 11.000,00 aan gedaagde zou hebben voldaan is niet aange-toond door eiser. Hiertoe wordt overwogen dat gedaagde het gestelde te veel betaalde honorarium gemotiveerd heeft weersproken. Uit de kopie van de nota van gedaagde aan eiser in de brandschadezaak van 8 april 2004 (gehecht aan het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 18 juni 2013) blijkt dat eiser ‘slecht’ € 2.000,00 op 24 juli 2003 (bij vooruitbetaling) per kas aan gedaagde heeft voldaan. De getuige [getuige] heeft blijkens zijn verklaring (proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 22 oktober 2013) ook gezien dat eiser € 2.000,00 op het kantoor van [gedaagde] heeft betaald. Dat eiser aan zijn advocaat heeft “
… te kennen gegeven dat hij meer dan € 10.000,- (!) in contanten heeft voldaan ter zake Uw werkzaamheden, terwijl hij enkel voor de door U genoemde betaling van
€ 2.000,- een kwitantie van Uw kantoor heeft ontvangen…” is bij gebreke van enige onder-bouwing onvoldoende ter onderbouwing van de stelling van eiser dat hij ten onrechte ruim
€ 11.000,00 aan gedaagde heeft voldaan.
Betreffende de eigen verklaring van eiser van 18 juni 2013 overweegt de rechtbank dat die verklaring moet worden aangemerkt als de (voorlopige) verklaring van een partijgetuige en dat die verklaring op dit punt niet concreet door de andere getuigenverklaringen van 18 juni 2012, 22 oktober 2013 en 12 december 2013 wordt ondersteund, zodat die verklaring het vorenoverwogene niet in een ander daglicht plaatst.
De onder III van het petitum van de dagvaarding gevorderde terugbetaling ligt derhalve voor afwijzing gereed.
3.17.
Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op:
- griffierecht € 1.519,00
- salaris advocaat €
4.263,00(3,0 punten × tarief € 1.421,00)
totaal € 5.782,00.
3.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten dient gelet op het vorenoverwogene te worden afgewezen.
3.19.
Het door gedaagde bij conclusie van dupliek gedane verzoek ex artikel 843b Rv zal, met inachtneming van al het vorenoverwogene, wegens onvoldoende belang zijdens gedaagde worden verworpen. Ter zake van de nakosten zijdens gedaagde zal op de hierna volgende wijze worden beslist.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op € 5.782,00,
4.3.
veroordeelt eiser in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eiser niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM