ECLI:NL:RBLIM:2014:9892

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 november 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
C/03/197512 KG ZA 14-590
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over maatschapsverband tussen tandartsen met betrekking tot praktijkkosten en winstdeling

In deze zaak, die op 17 november 2014 door de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding tussen twee tandartsen die een maatschap zijn aangegaan. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H.T. Beukers, heeft vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. V.E.J. Noelmans, met betrekking tot de betaling van premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering, alsook de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De partijen hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten op 26 juni 2006, waarin afspraken zijn gemaakt over praktijkkosten, winstdeling en bevoegdheden van de vennoten. Eiseres stelt dat gedaagde in gebreke is gebleven met het betalen van premies die ten laste van de maatschap komen, en verzoekt de voorzieningenrechter om gedaagde te veroordelen tot betaling van deze premies en om te bepalen dat eiseres beheershandelingen namens de maatschap mag verrichten.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is bij de vorderingen van eiseres. De rechter heeft vastgesteld dat de premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering ten laste van de maatschap komen en heeft de vordering van eiseres op dit punt toegewezen. Echter, de vordering met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering is afgewezen, omdat de rechter oordeelde dat gedaagde niet onrechtmatig had gehandeld door deze premies van de maatschaprekening te betalen. De rechter heeft ook geoordeeld dat gedaagde moet gedogen dat eiseres beheershandelingen verricht, maar heeft de vordering om het beheer van de maatschaprekening aan eiseres toe te kennen afgewezen. De rechter heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.J. Henzen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/197512 KG ZA 14-590
Vonnis in kort geding van 17 november 2014
in de zaak van:
[eiseres],
wonend [adres 1],
[woonplaats 1],
eiseres,
advocaat mr. H.H.T. Beukers,
tegen:
[gedaagde],
wonend [adres 2],
[woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. V.E.J. Noelmans.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van 27 oktober 2014
  • de brief van 4 november 2014 met producties aan de zijde van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 6 november 2014, waarbij partijen hun wederzijdse standpunten hebben toegelicht aan de hand van pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ter uitoefening van hun beroep als tandarts een samenwerking aangegaan in de vorm van een overeenkomst van maatschap. De maatschap is met de ondertekening van de maatschapsovereenkomst op 26 juni 2006 aangevangen.
2.2.
In de maatschapsovereenkomst is ter zake de praktijkkosten, de winstdeling en de bevoegdheid van ieder der vennoten, onder meer het volgende bepaald:
“3.2. Alle praktijkkosten van partijen komen ten laste van de maatschap. (…)
3.4.
Iedere partij zal periodiek voor zijn particuliere uitgaven, in mindering op zijn aandeel in de winst, kunnen disponeren over gelden der maatschap, zoals hierna in deze overeenkomst nader bepaald en voorts over zodanige bedragen als de gelden der maatschap toelaten, in onderling overleg te bepalen op voor partijen gelijke sommen en onder gehoudenheid het mogelijk teveel genotene te restitueren. (…)
4.1.
Iedere partij is bevoegd ten name van de maatschap beheershandelingen te verrichten in het kader van de normale dagelijkse uitoefening van de tandartsenpraktijk ter verwezenlijking van het doel van de maatschap, zoals het uitgeven en ontvangen van gelden en het verbinden van de maatschap aan derden en omgekeerd.
4.2.
Voor het verrichten van beschikkingshandelingen is de medewerking van beide partijen vereist. Onder beschikkingshandelingen wordt verstaan: (…)
4.2.3.
het aangaan van verbintenissen welke de som van € 2.000,= ineens of € 150,= per maand te boven gaan, anders dan in spoedeisende gevallen;
4.2.4.
het aannemen van personeelsleden en het vaststellen of wijzigen van de desbetreffende arbeidsvoorwaarden (…).”
2.3.
Begin 2014 hebben partijen een tussen hen gerezen geschil over aspecten van de samenwerking binnen het maatschapsverband, voorgelegd aan een door het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) aangewezen arbiter.
2.4.
Bij arbitraal vonnis van 12 augustus 2014 (NAI nr. 4225) (hierna: arbitraal of arbitrale vonnis) heeft de arbiter in hoogste ressort geoordeeld over het tussen partijen gerezen geschil. Inzake het geschil ter zake de premies voor de arbeidsongeschiktheids-verzekeringen, heeft de arbiter overwogen en beslist:
“(…) 7.30 In deze niet geheel duidelijke situatie acht arbiter de uitleg waarbij de premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet ten laste van de maatschap (en dus van de gezamenlijkheid) komen, het meest gerechtvaardigd. (…)
10.5
verbiedt [gedaagde] om nog langer premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzeke-ringen te (laten) betalen door de maatschap. (…).”
en ter zake de correctie van de ‘scheefstand’ heeft hij overwogen:
“7.33 Het zevende onderdeel van de vordering betreft de herberekening van de “scheefstand” en in het bijzonder de wijze waarop die ongedaan moet worden gemaakt. [eiseres] verlangt een verevening door de uitkering van aanvullende maandelijkse voorschotten aan haar. (…)
7.34
Arbiter ziet in de maatschapsovereenkomst en hetgeen overigens tussen partijen geldt, geen grondslag voor een dergelijke voorziening. De “scheefstand” betekent dat partijen in ongelijke mate kapitaal in de maatschap hebben vastgelegd. Dat kapitaal is, zoals in dit vonnis is overwogen en beslist, in volle omvang rentedragend. Voorshands, zolang de herberekening van de “scheefstand” niet gereed is, dient daarmee te worden volstaan. Het is prematuur om thans vooruit te lopen op voorzieningen waardoor die onevenwichtigheid vermindert.”
en ter zake het beheer over de maatschap heeft hij ten slotte overwogen:
“7.36 Het achtste onderdeel van de vordering, zowel in zijn primaire vorm als in de subsidiaire, en het negende onderdeel strekken beide tot een wijziging in de afspraken van partijen in het financiële beheer over de maatschap.
7.37
Arbiter ziet voor geen van deze maatregelen voldoende grond. De majeure punten van onduidelijkheid zijn door dit vonnis weggenomen. Er is geen reden om ten gronde te twijfelen aan de intenties van [gedaagde] bij de vervulling van de beheerstaken die tot dusver aan haar zijn toevertrouwd. (…).”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] verzoekt de voorzieningenrechter om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de aan ieder der partijen door de verzekeraar in rekening gebrachte premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering worden betaald door de maatschap en om [gedaagde] te veroordelen om, indien en voor zover zij het beheer over de maatschaprekening heeft en indien het saldo van de maatschaprekening dit toelaat, de door [eiseres] ingediende facturen ter zake te betalen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [gedaagde] hiermee na de vervaldatum van enige factuur in gebreke blijft;
[gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na dit vonnis over te gaan tot (terug)betaling aan de maatschap (door storting op de maatschaprekening) van een bedrag van € 2.775,10, zijnde de op 15 april en 21 juli 2014 vanaf de maatschap-rekening betaalde premies voor de (reguliere) arbeidsongeschiktheidsverzekering;
te bepalen dat [gedaagde] moet gedogen dat [eiseres] namens de maatschap beheershandelingen verricht en in dat kader binnen de grenzen van artikel 4.2.3. van de maatschapsovereenkomst namens de maatschap verplichtingen aangaat;
[gedaagde] te veroordelen om, indien en voor zover zij het beheer over de maatschaprekening heeft en indien het saldo van de maatschaprekening dit toelaat, de facturen voor door [eiseres] bevoegd namens de maatschap aangegane verplichtingen, onder meer doch niet uitsluitend ten aanzien van de (studie)boeken, tandartsstoel en cursussen, tijdig te betalen, zulks, behoudens in het geval dat de vervaldatum van de factuur is gelegen na de datum van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [gedaagde] hiermee na de vervaldatum van enige factuur in gebreke blijft;
te bepalen dat het beheer van de maatschaprekening aan [gedaagde] wordt ontzegd en dit toe te kennen aan [eiseres], waarbij [gedaagde] wordt verplicht om binnen twee dagen na dit vonnis aan [eiseres] alle in haar bezit zijnde bankpassen van de maatschaprekeningen ter hand te stellen, alsmede om het [gedaagde] te verbieden om nog betalingen van de maatschaprekening te doen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere betaling die na betekening van dit vonnis door [gedaagde] wordt verricht;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de maatschap, zolang de maatschap niet is geëindigd, door storting op de maatschaprekening van een bedrag van € 34.215,- (zijnde het bedrag van de scheefstand) in twaalf gelijke maandelijkse termijnen, althans een in goede justitie te bepalen aantal maandelijkse termijnen, ingaande uiterlijk op de vijfde dag na betekening van dit vonnis;
aan [eiseres] toestemming te geven om namens de maatschap, zonder instemming van [gedaagde], met een preventieassistente een fulltime arbeidsovereenkomst voor de duur van maximaal twee jaren aan te gaan op basis van de binnen de maatschap gebruikelijke voorwaarden;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen - zakelijk weergegeven - het navolgende ten grondslag gelegd:
  • Aan haar vordering zoals hiervoor weergegeven onder sub a. heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat [gedaagde], door het niet betalen van de premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering, tekort is geschoten in de uit de tussen partijen bestaande afspraak dat deze premies ten laste van de maatschap komen;
  • Als grondslag voor het door haar onder sub b. gevorderde heeft [eiseres] aangevoerd dat, mede in het licht van het in gezag van gewijsde gegane arbitrale vonnis van
  • Aan haar vorderingen zoals weergegeven onder sub c., d. en e. heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat [gedaagde] sinds het arbitrale vonnis in gebreke is gebleven met de nakoming van diverse door [eiseres] namens de maatschap bevoegd aangegane verbintenissen. Dit gegeven vormt, in samenhang bezien met hetgeen ten aanzien van het gevorderde onder sub a. is aangevoerd, voldoende grond om het beheer van de maatschaprekening bij [gedaagde] weg te nemen en neer te leggen bij [eiseres].
  • Als grondslag voor het door haar onder sub f. gevorderde heeft [eiseres] aangevoerd dat, met het definitief maken van de jaarrekening over 2012, de ‘scheefstand’ op de kapitaalrekening duidelijk is geworden. In lijn met het arbitrale vonnis en gelet op het bepaalde in artikel 3.4, is [gedaagde] dan ook redelijkerwijs gehouden om de ‘scheefstand’ ter hoogte van € 34.215,- in te lopen.
  • Aan haar vordering zoals weergegeven onder sub f. heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat de huidige personeelsbezetting, mede met het oog op het door partijen voorgestane ‘Strawnprincipe’, de werkdruk en patiënttevredenheid en het advies van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT), onverantwoord laag is. Nu [gedaagde] haar instemming aan de aanname van personeel in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid onthoudt, is een beroep van [gedaagde] op het bepaalde in artikel 4 lid 2 sub 2 van de maatschaps-overeenkomst onaanvaardbaar.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. [gedaagde] heeft ter zitting betwist dat het vereiste spoedeisend belang aanwezig is. Geoordeeld wordt echter dat met de grondslagen van de vorderingen van [eiseres], te weten dat [gedaagde] in strijd handelt met diverse uit de maatschapsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, de spoedeisendheid gegeven is.
4.2.
In de verdere beoordeling staat voorop dat een maatschap een overeenkomst tot samenwerking is, die gericht is op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel voor alle vennoten door middel van inbreng van iedere vennoot. De vennoten zijn daarbij verplicht tot samenwerking en moeten zich tegenover elkaar gedragen zoals een goed vennoot betaamt. In het geval dat één der vennoten nalaat om aan haar verplichtingen te voldoen, brengt het karakter van de maatschap met zich dat niet enkel de maatschap maar ook de medevennoot van de nalatige vennoot ten behoeve van de maatschap nakoming kan vorderen. Verder kan worden vastgesteld dat de maatschapsovereenkomst door geen van beide partijen rechtsgeldig is opgezegd en ook niet in onderling overleg is beëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangegeven [eiseres] te willen dagvaarden voor een bodemprocedure bij deze rechtbank, teneinde tot ontbinding van de maatschapsovereen-komst te komen. Indien deze vordering wordt toegewezen, leidt dat in beginsel tot ontbinding per die datum. Het uitgangspunt in dit kort geding is dus dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de maatschapsovereenkomst. Met inachtneming van dit uitgangspunt wordt over de verschillende vorderingen als volgt geoordeeld.
Premies vastekosten- en waarnemersverzekering
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het tussen hen gewezen arbitrale vonnis gezag van gewijsde heeft (artikel 1059 juncto 236 Rv). Het voorgaande brengt mee dat indien het aannemelijk is dat, zoals [gedaagde] ter verweer heeft aangevoerd, de arbiter met zijn oordeel dat het [gedaagde] verboden is
“om nog langer premies voor de arbeidsongeschiktheids-verzekeringen te (laten) betalen door de maatschap”ook heeft geoordeeld over de premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering, tussen partijen heeft te gelden dat
deze laatstgenoemde premies niet ten laste van de maatschap komen. Ter beoordeling staat derhalve of in het arbitrale vonnis ook een oordeel over de vastekosten- en waarnemers-verzekeringen besloten ligt.
4.4.
Niet aannemelijk is geworden dat de arbiter over de premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering heeft geoordeeld. Hiertoe wordt overwogen dat in het lichaam van de memorie van eis in reconventie van [eiseres] een duidelijk onderscheid is gemaakt tussen de arbeidsongeschiktheidsverzekering enerzijds en de vastekosten- en waarnemersverzekering anderzijds. Met het instellen van haar eis ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft [eiseres] - gezien het lichaam van de memorie van eis in reconventie - dan ook niet tevens op de vastekosten- en waarnemersverzekering gedoeld. Niet aannemelijk is dat de arbiter een andere uitleg voor heeft gestaan dan [eiseres] als eisende partij. Dat, zoals [gedaagde] heeft gesteld, in de beslissing van de arbiter wordt gesproken over het meervoud ‘verzekeringen’, rechtvaardigt niet de conclusie dat de arbiter met zijn oordeel tevens op de vastekosten- en waarnemersverzekering heeft gedoeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het meervoudsbegrip ziet op de (reguliere) arbeidsongeschiktheidsverzekering van zowel [eiseres] als [gedaagde].
4.5.
Nu niet aannemelijk is dat met de arbitrale beslissing een oordeel is gegeven over de premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering en [gedaagde] ter mondelinge behandeling niet heeft betwist dat partijen overeengekomen zijn dat voornoemde premies ten laste van de maatschap komen én partijen tot aan het arbitrale vonnis ook dienovereenkomstig gehandeld hebben, zal de vordering zoals weergegeven onder 3.1 sub a. van het geschil, worden toegewezen.
Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
4.6.
[gedaagde] heeft niet betwist dat met het arbitrale vonnis vast is komen te staan dat de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten laste van de individuele vennoten komen. Zij heeft echter wel betwist dat zij, zoals [eiseres] heeft gesteld, onrechtmatig heeft gehandeld door de premies van haarzelf ten tijde van de arbitrale procedure ten laste van de maatschap te laten komen.
4.7.
De voorzieningenrechter is met [gedaagde] van oordeel dat het arbitrale vonnis geen terugwerkende kracht heeft. De stelling dat [gedaagde] onrechtmatig zou hebben gehandeld door hangende de procedure bij de arbiter, haar premie voor de arbeidsongeschiktheids-verzekering vanaf de maatschaprekening te voldoen, is in dit licht dan ook onjuist. Ook voor zover [eiseres] heeft betoogd dat de onrechtmatigheid gelegen is in de ‘kwade trouw’ van [gedaagde], volgt de voorzieningenrechter [eiseres] niet. Immers, [eiseres] heeft niet betwist dat de praktische gang van zaken sinds 2012 was dat de premies voor de onderhavige verzekering ten laste van de maatschap kwamen. Het enkele feit dat [eiseres] de juridische juistheid van deze praktische gang van zaken begin 2014 ter beoordeling voorlegde aan de arbiter, rechtvaardigt niet de conclusie dat [gedaagde] zich vanaf de memorie van eis in reconventie van deze handelwijze had dienen te onthouden. Daar komt nog bij dat onweersproken is gesteld, dat [gedaagde] niet enkel haar eigen premies vanaf de maatschaprekening heeft voldaan maar ook die van [eiseres]. In het licht hiervan is dan ook niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering zoals weergegeven onder 3.1 sub b. van het geschil, zal derhalve worden afgewezen.
Betaling facturen en verrichten beheershandelingen
4.8.
Ter mondelinge behandeling is tussen partijen vast komen te staan dat, met de betaling van de in geschil zijnde facturen vanaf de maatschaprekening, de vordering zoals weergegeven onder 3.1 sub d. niet meer actueel is zodat hierover niet meer geoordeeld dient te worden.
4.9.
De voorzieningenrechter verstaat dat [gedaagde] zal gedogen dat [eiseres] namens de maatschap beheershandelingen verricht. [gedaagde] zal de verplichtingen die [eiseres] binnen de grenzen van artikel 4.2.3. van de maatschapsovereenkomst namens de maatschap aangaat nakomen, met dien verstande dat zij het recht behoudt om in haar verhouding tot [eiseres] de aangegane verplichtingen ter discussie te stellen. De vordering zoals weergegeven onder
3.1
sub c. zal derhalve worden toegewezen.
Beheer van de maatschaprekening
4.10.
Voorop wordt gesteld dat bij het aangaan van de maatschapsovereenkomst, het beheer van de maatschaprekeningen aan [gedaagde] is toevertrouwd. Bij arbitraal vonnis is geoordeeld dat de op dat moment tussen partijen in geding zijnde geschilpunten, niet het oordeel konden rechtvaardigden dat het beheer niet langer meer door [gedaagde] gevoerd kon worden. Ten tijde van het arbitrale vonnis was er volgens de arbiter ook
“geen reden om ten gronde te twijfelen aan de intenties van [gedaagde] bij de vervulling van de beheerstaken die tot dusver aan haar zijn toevertrouwd”.
4.11.
Zoals beide partijen terecht als uitgangspunt hebben genomen, dient in het licht van het voorgaande beoordeeld te worden of zich na het arbitrale vonnis nieuwe omstandig-heden hebben voorgedaan, die thans rechtvaardigen dat het beheer van [gedaagde] op [eiseres] overgaat. In aanmerking nemende dat - zoals in rechtsoverweging 4.9. is komen vast te staan - de vordering tot nakoming van diverse betalingsverplichtingen niet meer actueel is, dat [gedaagde] ertoe veroordeeld zal worden te gedogen dat namens de maatschap beheershandelingen worden verricht en dat met dit vonnis de onduidelijkheid over de betaling van de premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering zal worden weggenomen, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond om aan [gedaagde] het beheer van de maatschaprekeningen te ontzeggen. Hier komt nog bij dat de voorzieningenrechter evenmin inziet hoe de gevorderde overdracht van het beheer aan [eiseres], eraan bij zal dragen dat tussen partijen geen geschillen meer rijzen ter zake namens de maatschap bevoegd aangegane verplichtingen.
4.12.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering zoals weergegeven onder 3.1. sub e. van het geschil, zal worden afgewezen.
Correctie van de ‘scheefstand’
4.13.
In de arbitrale procedure heeft [eiseres] verzocht om
“te bepalen dat de (…) “scheefstand” op de kapitaalrekening(en) in de twaalf maanden na de datum van het arbitrale vonnis moet worden gecorrigeerd doordat aan [gedaagde] geen voorschotten worden uitgekeerd, maar aan [eiseres] maandelijks een voorschot ten bedrage van
EUR 7.500,- en, indien dit onvoldoende is, door het verrichten van aanvullende maandelijkse pro rato betalingen door [gedaagde] aan [eiseres].”Te dien aanzien heeft de arbiter overwogen dat er in de maatschapsovereenkomst en hetgeen overigens tussen partijen geldt, geen grondslag wordt gezien voor een dergelijke voorziening en dat, alvorens te oordelen over voorzieningen teneinde tot correctie te komen, eerst de ‘scheefstand’ berekend dient te worden.
4.14.
Met de vaststelling van de jaarrekening over 2012 is volgens [eiseres] voldaan aan de voorwaarde die de arbiter heeft gesteld voor het kunnen corrigeren van de ‘scheefstand’. Zij miskent met deze stellingname echter dat de arbiter niet enkel heeft overwogen dat de ‘scheefstand’ vastgesteld dient te worden alvorens tot correctie te kunnen overgaan, maar ook dat voor de wijze waarop tot correctie wordt overgegaan een grondslag dient te bestaan. Voor de vraag of de vordering zoals weergegeven onder 3.1. sub f. van het geschil toewijsbaar is, is dientengevolge van belang of de maatschapsovereenkomst dan wel hetgeen overigens tussen partijen geldt, een voldoende grondslag biedt voor de vordering.
4.15.
Ter mondelinge behandeling heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat artikel 3.4. van de maatschapsovereenkomst geen grondslag kan bieden voor de vordering van [eiseres]. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in het onderhavige artikel enkel besloten ligt dat indien een vennoot een groter deel aan voorschot op de winst opneemt dan het winstaandeel groot is, de vennoot gehouden is tot restitutie van hetgeen te veel genoten is. Daar geen sprake is van een situatie zoals voornoemd, kan het onderhavige artikel geen grondslag bieden voor de vordering van [eiseres], aldus [gedaagde]. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] - gesterkt door het gegeven dat het eigen vermogen, dat ieder der vennoten in een maatschap heeft vastliggen, doorgaans ongelijk is en dat ten behoeve hiervan een renteregeling wordt overeengekomen - in deze stellingname.
4.16.
Voor zover [eiseres] heeft willen stellen dat de grondslag voor onderhavige vordering gevonden wordt in de eisen van redelijkheid en billijkheid, heeft zij daartoe onvoldoende aangedragen. Niet aannemelijk is geworden dat de eisen en redelijkheid in onderhavig geschil meebrengen dat [gedaagde] tot betalingen aan de maatschap gehouden kan worden. De vordering zoals weergegeven onder 3.1. sub f. van het geschil, zal derhalve - vanwege het ontbreken van enige deugdelijke grondslag - worden afgewezen.
Arbeidsovereenkomst preventieassistente
4.17.
Ten aanzien van het gevorderde zoals weergegeven onder 3.1. sub g. van het geschil wordt het volgende voorop gesteld. In artikel 4 lid 2 sub 4 van de maatschaps-overeenkomst - een bepaling die een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de afspraken tussen partijen en dus van de tussen hen geldende rechtsverhouding - zijn partijen overeengekomen dat het aangaan van een arbeidsovereenkomst onderworpen is aan de toestemming van ieder der vennoten.
4.18.
[eiseres] heeft onvoorwaardelijk gevorderd dat de voorzieningenrechter aan haar toestemming verleent om namens de maatschap een arbeidsovereenkomst aan te gaan met een preventieassistente voor de duur van maximaal twee jaar. Een dergelijke ongeclausuleerde verlening van toestemming is naar haar aard en strekking in strijd met het voorlopige karakter van een in kort geding te geven voorziening. Voor beoordeling van deze vordering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in kort geding dan ook geen plaats.
4.19.
Echter, ook indien de gevraagde voorziening een voorlopig karakter zou hebben, komt deze niet voor toewijzing in aanmerking. Hiertoe wordt als volgt overwogen. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen, zoals [eiseres] terecht heeft gesteld, onder omstandigheden een beperkende werking hebben ten aanzien van hetgeen partijen zijn overeengekomen (artikel 6:248 lid 2 BW). Bij toepassing van voornoemd artikel dient echter de nodige terughoudendheid in acht te worden genomen. Toewijzing van een vordering zoals hier in geschil, vergt - zeker voor een voorzieningenrechter - immers een vergaande ingreep in de tussen partijen gemaakte afspraken met ingrijpende gevolgen voor partijen. De vraag die in dat verband dan ook voorligt is, of op grond van thans voorhanden zijnde gegevens voldoende aannemelijk is dat de weigering van [gedaagde] om instemming te verlenen aan het aannemen van een preventieassistente, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid - en mede gelet op het gemeenschappelijk doel dat partijen bij het sluiten van de maatschapsovereenkomst voor ogen hebben gehad - onaanvaardbaar moet worden geacht.
4.20.
In dit licht wordt overwogen dat de wens van [eiseres] om een preventieassistente aan te nemen alleszins begrijpelijk en verdedigbaar is voor een adequate dienstverlening door de maatschap. Ook de stelling van [eiseres] dat zij er op enig moment achter kwam dat de personeelsbezetting niet voldoet aan het door partijen voorgestane ‘Strawnprincipe’ en zij dit nu graag anders ziet, is voorstelbaar. Daarmee is echter nog niet aan de hiervoor weergegeven maatstaf voldaan. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om aannemelijk te maken dat het standpunt van [gedaagde] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [eiseres] daarin niet geslaagd. Daartoe is het volgende van belang.
4.21.
Ter mondelinge behandeling heeft [gedaagde] een overzicht overgelegd van de personeelsbezetting binnen de tandartsenpraktijk. Hieruit blijkt dat de personeelsbezetting op alle dagen zodanig is dat er per tandarts in ieder geval één assistente dan wel stagiaire aanwezig is. Daarnaast blijkt dat er op het merendeel van de dagen per tandarts tevens een extra assistente dan wel stagiaire aanwezig is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het door [gedaagde] overgelegde overzicht te twijfelen. Het door partijen aangehaalde advies over de minimale personeelsbezetting van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (hierna: KNMT), ziet, zoals door [gedaagde] onweersproken gesteld, toe op tandartsenpraktijken waarbinnen met een ‘meerkamerplanning’ gewerkt wordt. Gelet op de omstandigheid dat binnen de tandartsenpraktijk van partijen geen ‘meerkamerplanning’ wordt gehanteerd, en het advies van de KNMT in die zin dus niet direct op onderhavige situatie ziet, is niet aannemelijk geworden dat de personeelsbezetting onder de maat is. Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat de personeelsbezetting problemen kan opleveren bij ziekte van één der personeelsleden, maar dit weegt, gezien de relatief korte periode waar het om gaat, niet op tegen het treffen van de vergaande maatregel zoals gevorderd.
Dat meerdere assistentes binnen de tandartsenpraktijk te kennen hebben gegeven dat de werkdruk zodanig hoog is dat dit tot een onwerkbare situatie leidt, is in het kader van dit kort geding evenmin aannemelijk geworden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat patiënten hun contract opzeggen door de wijze waarop de tandartsenpraktijk functioneert.
4.22.
Dat, ten opzichte van de jaren daarvoor, thans sprake is van een onwerkbare situatie binnen de maatschap op het gebied van personeelsbezetting acht de voorzieningenrechter gelet op het vorenstaande niet aannemelijk, zodat de noodzaak voor het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat ook bij toewijzing van de gevraagde voorziening een moeilijk werkbare situatie te verwachten is, omdat in dat geval een der vennoten tegen haar uitdrukkelijke wens in dient samen te werken met een door de andere vennoot aangestelde
Preventieassistente. Bovendien is ter mondelinge behandeling gebleken dat de algehele samenwerking tussen partijen verreweg van optimaal is, zodat ook om die reden niet valt in te zien dat het treffen van de gevraagde voorziening een oplossing zal bieden voor het tussen partijen bestaande verschil van inzicht en daarmee van (positief) belang voor de maatschap zal zijn.
4.23.
Het gevorderde zoals weergegeven onder 3.1. sub g. van het geschil, zal derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
4.24.
Nu partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat de aan ieder der partijen door de verzekeraar in rekening gebrachte premies voor de vastekosten- en waarnemersverzekering dienen te worden betaald door de maatschap,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om, indien en voor zover zij het beheer over de maatschaprekening heeft en indien het saldo van de maatschaprekening dit toelaat, de door [eiseres] ingediende facturen ter zake de premies voor de vastekosten- en waarnemers-verzekering te betalen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [gedaagde] hiermee na de vervaldatum van enige factuur in gebreke blijft,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] moet gedogen dat [eiseres] namens de maatschap beheershandelingen verricht en in dat kader binnen de grenzen van artikel 4.2.3. van de maatschapsovereenkomst namens de maatschap verplichtingen aangaat,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de proceskosten, in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Henzen en in het openbaar uitgesproken.
Type: NG