Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de procedure.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Ook de vereiste onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt.
3. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of er sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de (eventuele) hoofdzaak.
4. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Limburg Zuid van 24 augustus 2014 is gebleken dat bij verzoeker als bestuurder op 24 augustus 2014 een ademalcoholgehalte van 500 µg/l is geconstateerd. Verweerder is niet gebleken dat verzoeker om een tegenonderzoek heeft gevraagd. Gelet hierop voldoet verzoeker aan het bepaalde in artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) op grond waarvan verweerder krachtens artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is overgegaan tot oplegging van het ASP en krachtens artikel 132b, tweede lid, van de WVW 1994 is overgegaan tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij door het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs alsmede door het opleggen van het ASP onevenredig wordt benadeeld. Verzoeker is van mening dat het ASP dient te worden aangemerkt als een maatregel met een ‘criminal charge’. De officier van justitie heeft besloten het rijbewijs van verzoeker in te houden, zodat verweerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van het ne bis in idem beginsel en una via beginsel, aldus verzoeker. Verzoeker verwijst naar de vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft gesteld naar aanleiding van het arrest van het gerechtshof van 22 september 2014 (ECLI:NL:GHDA:2014:3017), naar de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 10 oktober 2014 (kenmerk: IENM/BSK-2014/225408) en naar het persbericht van het CBR van 10 oktober 2014 met de titel ‘CBR houdt nieuwe zaken alcoholslotprogramma aan’. 6. Naar aanleiding van het persbericht van het CBR van 10 oktober 2014 met de titel ‘CBR houdt nieuwe zaken alcoholslotprogramma aan’ en van de voornoemde brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 10 oktober 2014 (kenmerk: IENM/BSK-2014/225408) heeft de voorzieningenrechter bij brief van 4 november verweerder verzocht aan te geven of verweerder zicht verzet tegen toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Indien verweerder zich hiertegen verzet heeft de voorzieningenrechter verweerder opgeroepen krachtens artikel 8:44, eerste lid, van de Awb, om bij gemachtigde te verschijnen bij de behandeling van het verzoek ter zitting op 11 november 2014.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkeersveiligheid zich verzet tegen toewijzing van het verzoek. Bij fax van 11 november 2014 heeft verweerder laten weten dat verweerder niet vertegenwoordigd zal worden tijdens de voornoemde zitting op 11 november 2014, wegens ziekte van de gemachtigde van verweerder.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter, indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
10. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
11. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
In bijlage 1, onder B, onderdeel III ‘Drogerende stoffen, Alcohol’ bij de Regeling is onder a als feit opgenomen dat bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰.
12. Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994 besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een ASP.
13. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaalt het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het ASP indien bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
14. Ingevolge artikel 132b, eerste lid, van de WVW 1994 legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een ASP.
Ingevolge artikel 132b, tweede lid, van de WVW 1994 verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
15. Met betrekking tot het beroep op de voornoemde brief van de minister van Infrastructuur en Milieu en het persbericht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder gelet op de aanhoudingsgegevens van verzoeker en het wettelijk kader gehouden was verzoeker een ASP op te leggen. Dat de minister van Infrastructuur en Milieu in de voornoemde brief van 10 oktober 2014 heeft aangegeven dat door verweerder is besloten om de oplegging van het ASP voorlopig aan te houden in verband met signalen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, betekent aldus volgens verweerder niet dat verweerder de bevoegdheid zou hebben om het ASP in verzoekers geval, waarin op grond van de toepasselijke, dwingendrechtelijke wet- en regelgeving een ASP is opgelegd en waarbij niet toegekomen wordt aan een nadere belangenafweging, de verplichting tot deelname aan het ASP op te schorten. Verweerder benadrukt dat beslissingen over nieuwe ASP maatregelen thans slechts worden aangehouden. Verweerder benadrukt voorts dat schorsing van alle lopende zaken vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid zeer onwenselijk is, nu dit ertoe leidt dat personen, die onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol hebben gereden, zoals verzoeker en op grond waarvan een vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen is gerezen, aan het verkeer mogen deelnemen, zonder alcoholslot. Gelet op de grote gevaren van alcoholgebruik in het verkeer, waarbij verweerder wijst op het grote aantal verkeersslachtoffers dat hierdoor wordt veroorzaakt, is verweerder van oordeel dat de verkeersveiligheid zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.
16. De voorzieningenrechter stelt vast dat de voornoemde brief van 10 oktober 2014 begint met de zin dat tijdens het Algemeen Overleg Wegverkeer en Verkeersveiligheid van 9 oktober 2014 de minister de Tweede Kamer heeft geïnformeerd dat het CBR heeft besloten het opleggen van het ASP voorlopig aan te houden. Met betrekking tot de vraag voor welke ASP-zaken dit ‘aanhouden’ geldt, is het volgende vermeld:
“
Uiteraard gaan de huidige asp-zaken die reeds in uitvoering zijn en rechtens onaantastbaar zijn door.”
De voorzieningenrechter leidt uit deze zin af dat ASP-zaken, waarbij het besluit in rechte onaantastbaar is geworden én waarbij reeds uitvoering is gegeven aan het in rechte onaantastbaar geworden besluit, niet worden aangehouden. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het geval van verzoeker geen sprake is van een in rechte onaantastbaar besluit. Er is immers beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en na beroep staat nog hoger beroep open. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder zoals opgenomen onder 16 niet. Uit de motivering van verweerder volgt niet hoe de voornoemde zin zich verhoudt met het standpunt van verweerder dat slechts beslissingen over nieuwe ASP maatregelen worden aangehouden. Om meer duidelijkheid te krijgen heeft de voorzieningenrechter verweerder opgeroepen krachtens artikel 8:44, eerste lid, van de Awb om bij gemachtigde te verschijnen bij de behandeling van het verzoek ter zitting op 11 november 2014. Verweerder is niet bij gemachtigde ter zitting verschenen. Weliswaar heeft verweerder een fax gestuurd met de (niet-onderbouwde) mededeling dat de gemachtigde van verweerder ziek is. Echter, verweerder heeft niet verzocht om verplaatsing van de behandeling van het verzoek naar een later tijdstip of om aanhouding van de behandeling van het verzoek. Dit laatste had – gelet op de verplichting die voortvloeit uit artikel 8:44, eerste lid, van de Awb – op de weg van verweerder gelegen. Aangezien verweerder niet heeft voldaan aan de plicht om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:31 van de Awb hieruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat de voornoemde onduidelijkheid tussen de voornoemde zin in de brief van 10 oktober 2014 en het standpunt van verweerder voor rekening en risico van verweerder dient te komen.
17. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is uit te sluiten dat verzoeker een succesvol beroep kan doen op de brief van 10 oktober 2014 van de minister van Infrastructuur en Milieu van 10 oktober 2014 (kenmerk: IENM/BSK-2014/225408). De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar wordt geschorst.
18. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).