ECLI:NL:RBLIM:2014:9774

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
372800 \ CV EXPL 13-1583
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onregelmatige uitgaven en terugbetaling van kunstobjecten

In deze zaak heeft de kantonrechter op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Gehandicaptenzorg (SGL) en een gedaagde partij, die als bestuurder van de stichting wordt aangesproken voor onregelmatige uitgaven. De procedure volgde op een eerder vonnis van 9 april 2014, waarin de kantonrechter al had geoordeeld over de administratie van de gedaagde en de aanwezigheid van kunstobjecten. SGL vorderde terugbetaling van een bedrag van € 123.288,40, dat betrekking had op kunstobjecten die niet konden worden getraceerd. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde geen deugdelijke administratie had gevoerd en dat hij als bestuurder verantwoordelijk was voor de financiële hygiëne van de stichting. De kantonrechter stelde vast dat de gedaagde niet kon aantonen waar de ontbrekende kunstobjecten waren gebleven en dat hij daarmee onrechtmatig had gehandeld, zoals bedoeld in artikel 6:162 BW.

De kantonrechter heeft de schade vastgesteld op € 55.339,99, inclusief een bedrag van € 2.196,99 voor ontbrekende kunst en een bedrag van € 53.143,00 voor minderopbrengst bij de verkoop van kunstobjecten. De vordering tot verklaring voor recht dat de gedaagde zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, werd afgewezen, omdat deze beoordeling reeds was begrepen in de toewijzing van de andere vorderingen. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de vorderingen, inclusief beslagkosten en proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 372800 \ CV EXPL 13-1583
Vonnis van de kantonrechter d.d. 29 oktober 2014
in de zaak van:
de stichting Stichting Gehandicaptenzorg, gevestigd te Sittard,
eisende partij,
gemachtigde: mr.drs. C.A.H. Lemmens,
tegen:
[gedaagde], wonende te [woonplaats gedaagde] aan het adres [adres gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.A.M.G. Vogels.
Partijen zullen hierna SGL en [gedaagde] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het navolgende:
  • Het vonnis van de kantonrechter van 9 april 2014;
  • de akte nadere uitlating na tussenvonnis aan de zijde van SGL van 14 mei 2014 tevens akte wijziging c.q. vermindering van eis;
  • de antwoordakte aan de zijde van [gedaagde] van 25 juni 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
SGL heeft bij akte van 14 mei 2014 haar eis in dier voege verminderd dat thans met betrekking tot de kunstaankopen het gevorderde bedrag is aangepast tot een bedrag van € 123.288,40. De overige vorderingen zijn gehandhaafd. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging, zodat de kantonrechter de eiswijziging zal toestaan nu deze niet in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
2.2.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 9 april 2014. In dit vonnis is overwogen dat de kantonrechter uit hetgeen door partijen is opgemerkt met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van de kunstaankopen en het al dan niet als cadeau geven van stukken, noch uit de steeds weer gewijzigde lijsten die partijen hebben opgemaakt, kan vast stellen welke stukken nu daadwerkelijk aanwezig hadden moeten zijn in de kunstcollectie, welke stukken aanwezig zijn en welke stukken ontbreken. Daar komt bij dat partijen kennelijk verschillende benamingen hebben voor dezelfde stukken en dat stukken door [gedaagde] wel gefotografeerd zijn – en derhalve aanwezig – die volgens SGL niet meer aanwezig waren. De kantonrechter heeft daarop geoordeeld dat vooreerst alle stukken waarvan [gedaagde] stelt dat deze gewoon aanwezig zijn, maar door SGL niet zijn aangetroffen, daadwerkelijk bij SGL zouden worden afgeleverd, zodat kon worden vastgesteld dat deze stukken aanwezig waren. Vervolgens zou door SGL op een spreadsheet moeten worden aangegeven welke stukken aanwezig hadden moeten zijn op grond van welke gegevens maar niettemin ontbreken. Vervolgens zou [gedaagde], die immers als bestuurder de verantwoordelijkheid heeft om een deugdelijke en transparante administratie te voeren en met de nodige zorgvuldigheid uitgaven te verantwoorden, aan moeten geven waar de ontbrekende kunstaankopen zijn gebleven, met een duidelijke toelichting daarbij. Ook als kunstaankopen zijn gebruikt als cadeau voor marketing en politieke cafés, dan wel als afscheidscadeau voor medewerkers en jubilarissen, zal daarvan ten minste uit de door [gedaagde] gevoerde administratie ten tijde van zijn bestuur moeten blijken. Partijen zijn daartoe in de gelegenheid gesteld en iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.3.
De kantonrechter oordeelt thans als volgt. Vooropgesteld wordt dat een bestuurder wordt geworven op zijn persoonlijke kwaliteiten, welke kwaliteiten in belangrijke mate de basis vormen voor de ontwikkeling en financiële zekerheid van – in dit geval – SGL. De vergaande bevoegdheid van de bestuurder vergen van hem dan een hoge mate van zorgvuldigheid en financiële hygiëne. Een bestuurder dient daarbij integer en toetsbaar te handelen, waarbij het belang van de organisatie altijd voorop dient te staan. Als door de bestuurder wordt gehandeld in strijd met dit principe, kan een onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW worden aangenomen. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] kan worden verweten dat hij geen deugdelijke administratie heeft gevoerd met betrekking tot de aankopen van de kunst. Ook ontbreekt een deugdelijke administratie met betrekking tot het ter beschikking stellen van kunst ten behoeve van marketing, politieke cafés of (afscheids)cadeaus voor jubilarissen en medewerkers. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen ook dienaangaande een deugdelijke administratie te voeren, zodat hem thans een onrechtmatig handelen kan worden verweten, en de eventuele schade op [gedaagde] kan worden verhaald.
2.4.
Met betrekking tot de gestelde schade wordt het volgende overwogen. Volgens SGL is sprake van een bedrag van € 102.550,44 aan niet getraceerde kunstobjecten. Op dit bedrag is een bedrag van € 40.355,00 in mindering gebracht. Dit bedrag is vastgesteld aan de hand van de facturen die niet tot een kunstobject zijn te herleiden. Derhalve is sprake van schade volgens SGL tot een bedrag van € 70.145,44 nu dit bedrag niet kan worden teruggevoerd op de aanwezige kunstaankopen. [gedaagde] heeft de afzonderlijk gestelde, niet getraceerde kunstaankopen besproken. Door [gedaagde] is niet bestreden dat, indien van de juistheid van de niet getraceerde kunstobjecten zou worden uitgegaan, dit zou neerkomen op een bedrag van € 102.550,44. De kantonrechter zal derhalve ook van dit bedrag uitgaan als zijnde het oorspronkelijke schadebedrag.
2.5.
Met betrekking tot het kunstobject [A] (nr. 3 op de lijst van Ptah) kan worden vastgesteld dat dit object op de door SGL als productie 23 overgelegde lijst is opgenomen als zijnde aangetroffen en gewaardeerd. De kantonrechter is van oordeel dat dit kunstobject niet kan worden beschouwd als zijnde een niet te traceren kunstobject zodat SGL gelet op haar eigen stellingen dienaangaande, geen schade heeft geleden. Op het oorspronkelijke schadebedrag zal een bedrag van € 1.250,00 in mindering worden gebracht.
2.6.
Met betrekking tot de kunstobjecten van [B] zijn partijen het erover eens dat alle kunstobjecten zijn getraceerd. Evenwel is het voorstel van SGL om een bedrag van
€ 14.905,65 in mindering te brengen op de hoofdsom ad € 102.550,44 nu dit het bedrag is dat in de administratie niet kon worden getraceerd aan de [B] objecten. Volgens [gedaagde] moeten de daadwerkelijke bedragen zoals genoemd in het overzicht van Ptah op de hoofdsom in mindering worden gebracht. De kantonrechter overweegt als volgt. Nu kan worden vastgesteld dat alle [B] objecten in de kunstcollectie aanwezig zijn en deze een door Ptah toegekende waarde vertegenwoordigen, valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom dan slechts het niet getraceerde bedrag uit de administratie in mindering zou moeten worden gebracht. SGL heeft ook nagelaten deze stelling deugdelijk te motiveren. De kantonrechter zal derhalve op het oorspronkelijke schadebedrag zal een bedrag van € 35.605,05 in mindering worden gebracht.
2.7.
Met betrekking tot de beelden van [C] heeft SGL aangevoerd dat een bedrag van € 15.350,00 op het oorspronkelijke schadebedrag in mindering kan worden gebracht. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat – kort gezegd – het volledige bedrag van de aankopen van de kunstobjecten van [C] in mindering moet komen op het oorspronkelijke schadebedrag, nu alle kunstobjecten zijn getraceerd. De kantonrechter is van oordeel dat een bedrag van € 15.350,00 in mindering kan worden gebracht gelet op het volgende. Volgens de toelichting op de rapportage van Ptah zijn in de administratie facturen aangetroffen tot een bedrag van € 27.480,00 die terug te voeren zijn op kunstobjecten van [C]. De in het overzicht genoemde kunstobjecten zijn ook aangetroffen. Volgens de stelling van SGL – welke stelling niet is weersproken – is contact opgenomen met [C] en is naar aanleiding daarvan aan de kunstobjecten de in het rapport genoemde waarde toegekend. Dit betekent dat voor een bedrag van € 12.130,00 wel is gefactureerd door [C], maar daarvoor zijn geen kunstobjecten aangetroffen. De stelling van [gedaagde] dat het bedrag van € 27.480,00 had moeten worden omgeslagen over de aanwezige kunstobjecten kan de kantonrechter niet volgen, reeds omdat niet is betwist dat op voorspraak van de kunstenares zelf de waarde van de aanwezige kunstobjecten is vastgesteld zodat mogelijk blijft dat er kunstobjecten zijn aangekocht die niet zijn getraceerd.
2.8.
Met betrekking tot de kunstobjecten genoemd in de bij akte van SGL overgelegde productie A onder nummers 18, 53, 58, 65, 66, 67, 71, 72, 73, 74, 86, 87, 88, 89, 90, 102, 104, 106, 107,109, 111, 121, 138, 139, 140, 141 en 142 heeft [gedaagde] opgemerkt dat deze objecten zijn gebruikt als relatiegeschenken, attenties en cadeaus voor derden, zodat de waarde van deze objecten op het oorspronkelijke schadebedrag in mindering zou moeten worden gebracht. Zoals reeds bij vonnis van 9 april 2014 is opgemerkt ligt het op de weg van [gedaagde] aan te tonen dat deze objecten daadwerkelijk voor het genoemde doel zijn weggegeven door het voeren van een deugdelijke administratie. [gedaagde] heeft dit niet gedaan, zodat met betrekking tot deze kunstobjecten geen bedragen in mindering zullen worden gebracht op het oorspronkelijke schadebedrag. Met betrekking tot het kunstwerk met nummer 145 heeft [gedaagde] opgemerkt dat dit object in ontvangst is genomen door de heer [D], waarbij [gedaagde] heeft verwezen naar de overgelegde lijst die door de heer [D] voor akkoord is getekend. De kantonrechter kan echter niet vaststellen dat het onder nummer 145 genoemde kunstobject gelijk is aan het kunstobject genoemd onder punt 74-11 waarvoor een akkoordverklaring is gegeven. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen deze stelling nader te onderbouwen. Nu dit is nagelaten zal dit bedrag niet in mindering worden gebracht op het oorspronkelijke schadebedrag.
2.9.
Met betrekking tot de kunstobjecten met nummers 19, 21, 61, 78, 85, 103, 129, 134, 135 en 143 heeft [gedaagde] aangegeven dat deze kunstobjecten zich bevinden op een van de locaties van [X] of het [Y]. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord en conclusie van repliek van een aantal kunstobjecten aangevoerd dat deze zijn te vinden op verschillende locaties. SGL heeft dienaangaande enkel aangevoerd dat deze stelling niet juist is. De kantonrechter is van oordeel dat het op de weg van SGL ligt te stellen en bij betwisting deugdelijk te onderbouwen dat de kunstobjecten niet aanwezig zijn op de diverse locaties, waartoe ook behoren de locaties van [X]. De enkele verwijzing dat Ptah de kunstobjecten niet heeft aangevoerd is daarvoor naar het oordeel van de kantonrechter een onvoldoende onderbouwing. Derhalve zal de waarde van de genoemde kunstobjecten in mindering komen op het oorspronkelijke schadebedrag.
2.10.
Met betrekking tot de kunstobjecten met nummers 112, 122, 130 en 131 kan worden vastgesteld dat deze objecten door [gedaagde] aan de FIOD zijn overgedragen. Derhalve dient de waarde van deze objecten in mindering te worden gebracht op het oorspronkelijke schadebedrag.
2.11.
Ten aanzien van de schilderijlijsten is onduidelijk gebleven waarom de waarde van deze lijsten als een afzonderlijke schadepost dient te worden beoordeeld. Het had op de weg van SGL gelegen deze stelling deugdelijk te onderbouwen. Nu dit is nagelaten gaat de kantonrechter aan deze stelling voorbij en komt het bedrag in mindering op het oorspronkelijke schadebedrag.
2.12.
Met betrekking tot het kunstwerk onder nummer 60 en nummer 118 oordeelt de kantonrechter als volgt. Beide werken worden door Ptah toegeschreven aan [E], doch daarbij wordt een opmerking gemaakt dat één object getraceerd is en dat wordt getwijfeld over het andere object. Niet duidelijk is welk object als twijfel wordt aangemerkt en wat dit doet voor de waarde van het object. Bovendien is niet nader gemotiveerd waarom men dan twijfelt en of dit object dan aan een andere kunstenaar moet worden toegerekend of kan worden toegerekend aan een onbekende factuur in de administratie. Nu vast staat dat er twee kunstobjecten zijn, en deze door Ptah worden toegerekend aan [E], dient de waarde ook als zodanig te worden meegenomen en heeft SGL met betrekking tot deze kunstobjecten geen bewezen schade geleden. De diefstal van het beeld genoemd onder nummer 83 kan niet aan [gedaagde] als schade worden toegerekend.
2.13.
Gelet op al het voorgaande kan een bedrag van € 2.196,99 als schadebedrag worden vastgesteld wegens ontbrekende kunst.
2.14.
SGL heeft evenwel aangevoerd dat zij de kunstobjecten niet voor de gefactureerde waarde kan verkopen en derhalve ook in die zin schade lijdt die door [gedaagde] moet worden vergoed. [gedaagde] heeft bestreden dat SGL de kunst niet voor de factuurwaarde kan verkopen terwijl SGL volgens [gedaagde] niet heeft gemotiveerd waarom de kunstobjecten zouden moeten worden verkocht en evenmin gemotiveerd is dat sprake is van een lagere waarde dan de factuurwaarde.
2.15.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen kan [gedaagde] worden verweten dat hij geen deugdelijke administratie heeft gevoerd met betrekking tot de aankopen van de kunst. Ook ontbreekt een deugdelijke administratie met betrekking tot het ter beschikking stellen van kunst ten behoeve van marketing, politieke cafés of (afscheids)cadeaus voor jubilarissen en medewerkers. Daarnaast kan [gedaagde] als bestuurder van een Stichting die gefinancierd wordt door gemeenschapsgeld, worden verweten een substantieel deel van de inkomsten aan kunstobjecten te hebben besteed. Dat een dergelijk uitgavenpatroon past bij een stichting als SGL heeft de [gedaagde] niet gesteld terwijl daarvan ook anderszins niet is gebleken. Dit leidt ertoe dat naar het oordeel van de kantonrechter het risico voor de minderopbrengst van de kunstobjecten aan [gedaagde] moet worden toegerekend. Aan de stelling van [gedaagde] dat niet is gesteld of gebleken dat de kunstobjecten moeten worden verkocht gaat de kantonrechter in het licht van het voren overwogene voorbij nu dit immers niet afdoet aan het toerekenen van het risico.
2.16.
SGL heeft het risico van de minderopbrengst thans bepaald op 50% van het bedrag van € 106.286,00 welk bedrag kan worden toegerekend aan de in Thull opgehaalde kunstobjecten. [gedaagde] heeft niet, althans niet gemotiveerd, bestreden dat het bedrag dat kan worden toegerekend aan de in Thull opgehaalde kunst onjuist zou zijn. [gedaagde] heeft wel bestreden dat het risico van de minderopbrengst op 50% kan worden gesteld, doch dit percentage is door SGL onderbouwd door te verwijzen naar het rapport van Ptah. Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] gelegen zijn betwisting op enigerlei wijze te onderbouwen, wat hij heeft nagelaten. Derhalve zal de door SGL geleden schade aldus worden bepaald:
Ter zake ontbrekende kunst een bedrag van € 2.196,99
Ter zake minderopbrengst verkoop kunst €
53.143,00
Totaal € 55.339,99
2.17.
Ten slotte is de kantonrechter van oordeel dat SGL geen belang heeft bij de vordering tot verklaring voor recht dat [gedaagde] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en ernstig tekort is geschoten, en dat sprake is van een onrechtmatige daad, nu deze beoordeling reeds is begrepen in de grondslag voor de toewijzing van de overige vorderingen tot betaling van schade. Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
2.18.
Gelet op al het voren overwogene kunnen de vordering van SGL worden toegewezen als in het dictum vermeld. [gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, welke kosten als volgt zijn bepaald:
- dagvaarding € 76,71
- salaris advocaat
€ 2.400,00 (3 punten × tarief € 800,00)
Totaal € 2.476,71
2.19.
De gevorderde beslagkosten bestaande uit:
  • griffierecht € 575,00
  • beslagleggingen (3 x € 160,78) € 482,34
  • overbetekening beslag € 234,77
  • overbetekening dagvaarding € 89,33
  • salaris conform liquidatietarief bij beslag (1 punt)
Totaal €4.593,44
Liggen voor toewijzing gereed.
2.20.
De nakosten zullen eveneens worden toegewezen zoals hierna wordt beslist.
2.21.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan SGL wegens onverschuldigde betaling van niet overeengekomen arbeidsvoorwaarden een bedrag van € 86.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan SGL wegens onregelmatige uitgaves tot een bedrag van € 171.296,17 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan SGL wegens onregelmatige bol.com aankopen tot een bedrag van € 9.864,20 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten van € 4.593,44;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van SGL gevallen en tot op heden begroot op € 2.476,71;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] onder de voorwaarde dat deze niet binnen 2 weken na aanschrijving door SGL volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 [ half punt toepasselijk liquidatietarief, met een maximum van € 100,--] aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, kantonrechter, en ter openbare civiele terechtzitting op 29 oktober 2014 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: KvdBJ
mlzr: JA