6.5.Ingevolge artikel 4:1, vierde lid, van het Inkomensbesluit worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat verweerder het inkomen op een andere wijze bepaalt.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de afkoopsom terecht heeft beschouwd als een uitkering op grond van een pensioenregeling, als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder m, van het Inkomensbesluit, en derhalve als een betaling van het overig inkomen, als bedoeld in artikel 4:1, vierde lid, van het Inkomensbesluit. Derhalve dient de afkoopsom te worden toegerekend aan de periode waarin hierop recht bestaat, tenzij dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
8.Verweerder heeft in zijn beleidsregel SB 1049 (de beleidsregel) – voor zover in de onderhavige zaak van belang – bepaald dat een incidentele betaling (zoals overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen) in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Een uitzondering is opgenomen voor het geval een incidentele uitkering door maandelijkse opbouw tot stand is gekomen en deze uitkering geheel of gedeeltelijk is opgebouwd vóór het moment waarop recht op nabestaandenuitkering of ouderdomspensioen is ontstaan. In een dergelijk geval is volgens de beleidsregel sprake van een kennelijk onredelijk resultaat en wordt het gedeelte van de incidentele uitkering dat is opgebouwd voordat het recht op AOW-pensioen is ontstaan, niet aangemerkt als in mindering te brengen inkomen.
9.Eiser stelt zich ten eerste op het standpunt dat de afkoopsom door maandelijkse opbouw tot stand is gekomen, zodat toerekening van de afkoopsom aan de maand mei 2013 leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Verweerder betoogt dat de afkoopsom wordt berekend aan de hand van de contante waarde van het opgebouwde pensioen, welke niet alleen afhankelijk is van de duur van de deelname aan het Pensioenfonds, maar ook van de hoogte van het destijds genoten loon en premieafdracht en van de levensverwachting. In tegenstelling tot een eindejaarsuitkering of een winstdelingsuitkering, die maandelijks of in een bepaald jaar moeten worden opgebouwd, is een afkoopsom naar de mening van verweerder derhalve niet door maandelijkse opbouw tot stand gekomen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een afkoopsom wordt berekend aan de hand van de contante waarde van het opgebouwde pensioen en dat de contante waarde niet alleen afhankelijk is van de duur van de deelname aan het pensioenfonds, maar ook van de hoogte van destijds genoten loon en premieafdracht en van de levensverwachting. Anders dan bij een eindejaarsuitkering betreft een afkoopsom van een pensioen niet de totaalsom van in het verleden opgebouwd inkomen, waarvan de uitbetaling is uitgesteld. Een pensioen wordt opgebouwd door het afdragen van pensioenpremies, met als doel om een inkomensvoorziening te creëren vanaf de pensioendatum, hetgeen resulteert in een maandelijks inkomen vanaf de pensioendatum. Gelet op artikel 1 van de Pensioenwet komt de pensioenbestemming aan de pensioenaanspraken te ontvallen op het moment dat door de ontvangst van de afkoopsom hierover de vrije besteding wordt verkregen en kan deze niet langer worden gezien als een inkomensvoorziening voor de toekomst. De afkoopsom betreft al met al een op zichzelf staand bedrag dat noch uitsluitend door periodieke opbouw in het verleden tot stand is gekomen, noch kan worden beschouwd als een inkomensvoorziening voor de toekomst. Het bedrag dient te worden beschouwd als een incidentele uitkering in de maand waarin het is uitbetaald. Nu gelet op het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat de afkoopsom niet, althans niet uitsluitend, tot stand is gekomen door maandelijkse opbouw, leidt toerekening van de afkoopsom aan de maand mei 2013 op die grond niet tot een kennelijk onredelijk resultaat.
11.Eiser betoogt ten tweede dat toerekening van de afkoopsom aan mei 2013 leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, omdat verweerder de afkoopsom ten onrechte heeft uitgekeerd vóórdat eisers echtgenote de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Indien de afkoopsom was uitgekeerd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – die sinds 2013 is vastgesteld op 65 jaar en één maand –, zou de afkoopsom zijn uitbetaald in en toegerekend aan de maand juni 2013 en geen gevolgen hebben gehad voor zijn partnertoeslag, aangezien hij vanaf juni 2013 geen recht meer had op partnertoeslag vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door zijn echtgenote.
12.Ten derde voert eiser aan dat toerekening van de afkoopsom aan de maand mei 2013 eveneens leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, omdat zijn echtgenote niet de keuze had het slagerspensioen niet af te kopen. Indien zij hierin wel een keuze zou hebben gehad, had zij ervoor gekozen het slagerspensioen maandelijks te laten uitkeren. In dat geval zou hoogstens een bedrag van € 77,59 aan inkomen toegerekend zijn aan de maand mei en op de toeslag van eiser in mindering zijn gebracht.
13. Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat met betrekking tot incidentele uitkeringen ook buiten de gevallen als bedoeld in de beleidsregel sprake kan zijn van een kennelijk onredelijk resultaat. In het onderhavige geval is verweerder echter van mening dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat.
14. De rechtbank is van oordeel dat de uitleg van het wettelijke begrip "kennelijk onredelijk resultaat" als opgenomen in het Inkomensbesluit een taak is die de rechter zonder terughoudendheid kan uitoefenen. De rechtbank overweegt dat in de Nota van toelichting bij het Inkomensbesluit weinig invulling wordt gegeven aan het begrip, zodat per geval bekeken dient te worden of er sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat voor de betrokkene. Dat het resultaat
kennelijkonredelijk moet zijn, impliceert dat het niet op de weg van verweerder ligt om uit eigen beweging onderzoek naar de specifieke feiten en omstandigheden van het geval te doen, maar dat het veeleer op de weg van de uitkeringsgerechtigde ligt om aannemelijk te maken dat zich feiten en omstandigheden voordoen die het resultaat onredelijk maken. Het kennelijkheidsvereiste impliceert bovendien dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk mag zijn.
15. Uit hetgeen onder 12 en 13 is overwogen volgt dat verweerder door bij zijn besluitvorming uitsluitend te toetsten aan de beleidsregel een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd. Het bestreden besluit komt dan ook wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking. In de door partijen in beroep ingenomen standpunten en aangeleverde informatie, ziet de rechtbank echter aanleiding om te beoordelen of er reden is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
16. In het licht van het onder 13 omschreven toetsingskader oordeelt de rechtbank als volgt over het betoog van eiser dat door een niet aan hem toe te rekenen fout van het Pensioenfonds de afkoopsom al is uitbetaald voordat zijn echtgenote de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. De rechtbank overweegt dat de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge artikel 1, eerste lid, onder h, j° artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van 2013 is vastgesteld op 65 jaar en één maand. Deze bepaling heeft betrekking op de datum waarop het AOW-pensioen ingaat en regelt niet de ingangsdatum van een pensioenuitkering in het kader van deelname aan een bedrijfspensioenfonds, zoals het Pensioenfonds. De ingangsdatum van een pensioenuitkering in het kader van deelname aan een bedrijfspensioenfonds is afhankelijk van hetgeen met de betreffende deelnemer bij aanvang van de deelname is overeengekomen. Uit de "Toelichting afkoop ouderdomspensioen 2013", gevoegd bij de brief van het Pensioenfonds van 8 april 2013, blijkt dat de pensioendatum in het geval van eisers echtgenote is gesteld op de eerste kalenderdag van de maand waarin de (gewezen) deelnemer 65 jaar wordt. Naar eiser stelt is de afkoopsom op 29 april 2013 aan zijn echtgenote uitbetaald, derhalve rond de eerste dag van de maand waarin de echtgenote van eiser 65 jaar werd (mei 2013). Dit is in overeenstemming met wat eiser en zijn echtgenote op grond van de toelichting van het Pensioenfonds konden verwachten. Gesteld noch gebleken is dat eisers echtgenote bij aanvang van deelname aan het Pensioenfonds een andere pensioneringsdatum is overeengekomen dan de eerste kalenderdag van de maand waarin zij de 65-jarige leeftijd zou bereiken. Daarbij komt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank had kunnen voorzien dat een incidentele uitkering vóór de pensioengerechtigde leeftijd van zijn echtgenote als inkomen zou worden aangemerkt en mogelijk gevolgen zou kunnen hebben voor zijn partnertoeslag. Eiser en zijn echtgenote hadden het Pensioenfonds tijdig kunnen verzoeken de afkoopsom pas uit te betalen op het moment dat eisers echtgenote de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Nu zij dat – althans voorafgaand aan de uitbetaling op 29 april 2013 – hebben nagelaten, komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van eiser.
17.Over het betoog van eiser dat zijn echtgenote er niet voor heeft kunnen kiezen om het pensioen niet af te kopen, heeft verweerder naar voren gebracht dat eisers echtgenote bezwaar had kunnen maken tegen het afkopen van haar pensioenrechten door het Pensioenfonds. Indien zij dat gedaan had, zou het Pensioenfonds – gelet op het overgangsrecht bij de invoering van de nieuwe Pensioenwet in 2007 – haar bezwaar hebben moeten honoreren en zijn overgegaan tot periodieke uitbetaling. Nu de echtgenote van eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het afkopen van haar pensioenaanspraken, kan het in mindering brengen van de afkoopsom op de partnertoeslag van mei 2013 volgens verweerder niet tot een kennelijk onredelijk resultaat leiden.
18. De rechtbank stelt vast dat, voor zover in deze zaak van belang, de pensioenuitvoerder ingevolge artikel 66, eerste lid van de Pensioenwet het recht heeft om een zogenoemd "klein pensioen" af te kopen. Ingevolge het Inkomensbesluit van 18 december 2006 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van de Pensioenwet en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is deze bepaling in werking getreden op 1 januari 2007. Een pensioen wordt als klein aangemerkt, als de uitkering op de pensioendatum minder is dan (in 2013) € 451,22 bruto per jaar. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet verliest de pensioenuitvoerder het recht een klein ouderdomspensioen af te kopen, indien de gewezen deelnemer of gepensioneerde daartegen bezwaar maakt. De pensioenaanspraken van de echtgenote van eiser bij het Pensioenfonds voldoen aan voornoemde bepalingen, nu zij recht had op een jaarlijkse uitkering van (€ 77,59 ouderdomspensioen op jaarbasis + € 54,31 partnerpensioen op jaarbasis =) € 131,90 bruto en eiser ter terechtzitting heeft verklaard dat deelneming door zijn echtgenote aan het Pensioenfonds was beëindigd vóór 1 januari 2007. Uit voornoemde bepalingen volgt dat eisers echtgenote bezwaar had kunnen maken tegen afkoop van haar pensioenaanspraken, waarna het Pensioenfonds had moeten afzien van afkoop en had moeten overgaan tot periodieke uitkering. Zij heeft dit echter nagelaten.
19.De rechtbank overweegt dat het Pensioenfonds in zijn brief van 8 april 2013 aan eisers echtgenote meedeelt dat haar pensioenaanspraken worden afgekocht en daarin geen melding maakt van de mogelijkheid van een keuze tussen afkoop en periodieke uitkering. In de brief van 8 april 2013 wordt gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen
de toekenning van het ouderdomspensioen, maar niet met zoveel woorden op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de
afkoopvan de pensioenaanspraken. Ook uit de bij de brief gevoegde toelichting blijkt niet dat er bezwaar gemaakt kan worden tegen de afkoop van de pensioenaanspraken. Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank voorstelbaar dat eiser en zijn echtgenote meenden geen keuze te hebben en het hun niet duidelijk was dat eisers echtgenote bezwaar kon maken tegen afkoop van de pensioenaanspraken. Dat neemt echter niet weg dat zij om verduidelijking op dit punt hadden kunnen vragen, met name nu zij wel in algemene zin gewezen waren op de mogelijkheid bezwaar te maken en eiser had kunnen voorzien dat een afkoopsom in plaats van een periodieke uitkering gevolgen zou kunnen hebben voor de partnertoeslag. Dat eisers echtgenote geen bezwaar heeft gemaakt, is derhalve deels te verklaren door ontoereikende voorlichting van het Pensioenfonds, maar deels ook aan eiser zelf toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve twijfel mogelijk over de vraag of er sprake is van een onredelijke uitkomst en is dus geen sprake van een
kennelijkonredelijk resultaat. In die conclusie is reden gelegen om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
20. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.