3.3Het oordeel van de rechtbankFeit 1
De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de aangifte van [slachtoffer 1];
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 9 november 2011.
Feit 2 primair en subsidiair
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 1] had. Verdachte dient derhalve van het primair tenlastegelegde feit te worden vrijgesproken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan
[slachtoffer 1] had. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de verklaring van
[slachtoffer 1], bezien in samenhang met de door verdachte ter terechtzitting van
1 oktober 2014 afgelegde verklaring, volgt dat verdachte één keer met het gasdrukpistool in de richting van de benen van [slachtoffer 1] heeft geschoten. Uit de verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd bij de rechter-commissaris, blijkt dat verdachte tijdens het lossen van dit schot op een afstand van twee tot drie meter van [slachtoffer 1] stond. Voornoemde handelwijze van verdachte kan, de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut in aanmerking nemend, niet leiden tot de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel.
Met zijn standpunt, inhoudende dat uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat er bij het schieten van een afstand van enkele meters ernstig oogletsel zou kunnen optreden, miskent de officier van justitie dat verdachte slechts één schot in de richting van de benen van [slachtoffer 1] heeft gelost. In zo’n geval kan van een aanmerkelijke kans op ernstig oogletsel geen sprake zijn.
Feit 2 meer subsidiair
Op 8 juni 2011 deed [slachtoffer 1] (hierna: aangever) aangifte. Hij verklaarde dat hij zich op voornoemde dag, omstreeks 18:30 uur, bevond voor zijn woning, gelegen aan de [adres so 1] te [woonplaats so 1]. Aangever zag dat een personenauto, met verdachte als bestuurder, de [straatnaam so 1] inreed. Verdachte stapte uit de auto en er ontstond een handgemeen tussen verdachte en aangever. Vervolgens nam aangever waar dat verdachte naar zijn auto liep en een voorwerp, gelijkend op een vuurwapen, uit de auto haalde. Voordat aangever kans zag om zich achter zijn eigen auto te verschuilen, hoorde hij een harde knal. Tevens voelde hij hoe ‘iets’ langs zijn rechter broekspijp ging. Aangever concludeerde hieruit dat hij door verdachte was beschoten. Hij voelde zich daardoor ernstig bedreigd.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 1 oktober 2014 verklaard dat hij een gasdrukpistool uit zijn auto heeft gepakt, dat hij dit gasdrukpistool vervolgens op de benen van aangever heeft gericht en dat hij één kogeltje heeft afgeschoten. Door het afschieten van een kogeltje op de benen van aangever wilde verdachte aangever bedreigen.
Op grond van de aangifte van [slachtoffer 1] en de verklaring van verdachte, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feit 3 primair en subsidiair
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 2] had. Verdachte dient derhalve van het primair tenlastegelegde feit te worden vrijgesproken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan
[slachtoffer 2] had. Daartoe overweegt de rechtbank dat de in het dossier vervatte bewijsmiddelen onvoldoende inzicht geven in de positie van de loop van het gasdrukpistool ten opzichte van het lichaam van [slachtoffer 2] ten tijde van het lossen van het schot. Hierdoor kan de rechtbank niet beoordelen of er sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel.
Het potentieel gevaarzettende karakter van de handelwijze van verdachte kan, zo blijkt uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, niet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag naar de aanmerkelijke kans. Het andersluidende standpunt van de officier van justitie is derhalve onjuist.
Feit 3 meer subsidiair
Op 8 juni 2011 deed [slachtoffer 2] (hierna: aangever) aangifte. Hij verklaarde dat hij zich op 8 juni 2011, omstreeks 18:30 uur, bevond in de woonkamer van zijn woning, gelegen aan de [adres so 2] te [woonplaats so 2]. Hij hoorde voor zijn woning een scheldpartij tussen zijn zoon, [slachtoffer 1], en een voor hem onbekende manspersoon. Aangever liep naar buiten en probeerde de ruzie tussen zijn zoon en de onbekende man te sussen. Op enig moment stapte de onbekende man in zijn auto. Aangever bevond zich toen ter hoogte van het bestuurdersportier van de auto van de onbekende man. Vervolgens zag aangever dat de onbekende man een voorwerp, gelijkend op een pistool, in zijn rechterhand nam. De man laadde het pistool door en richtte het pistool op de auto van zijn zoon. Daarop hoorde aangever dat de man twee keer schoot, waardoor het raam van het bijrijdersportier van de auto van zijn zoon sneuvelde. Aangever pakte daarna met de linkerhand het pistool van de man vast. Hij voelde dat de man het pistool in zijn richting probeerde te bewegen. Terwijl aangever probeerde te voorkomen dat de man het pistool op hem kon richten, hoorde hij een schot. Nadat het schot was afgegaan, wendde aangever zich van de auto af.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte, terwijl zijn vader dichtbij de auto van verdachte stond, één schot afvuurde met een wapen. Doordat zijn vader tegen de hand sloeg waarmee verdachte het wapen vast hield, ging het schot richting de grond.
Getuige [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat aangever en
[slachtoffer 1] zich aan de bestuurderszijde van de auto van verdachte bevonden toen verdachte een aantal schoten op het raam van de auto van [slachtoffer 1] loste.
Uit voornoemde redengevende feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat aangever, nadat verdachte een tweetal schoten op het raam van de auto van [slachtoffer 1] had gelost, het pistool van verdachte heeft vastgegrepen teneinde te voorkomen dat het pistool op hem zou worden gericht. Terwijl aangever het pistool vast had, heeft verdachte een schot gelost. De rechtbank is van oordeel dat door het lossen van een schot met een pistool onder de gegeven omstandigheden bij aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou laten.
Op grond van de aangifte van [slachtoffer 2] en de verklaringen van [slachtoffer 1] en [getuige 2], in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feit 4
De rechtbank acht het onder 4 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de aangifte van [slachtoffer 1];
- de aangifte van [slachtoffer 2];
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 9 november 2011.
Feit 5
De rechtbank acht het onder 5 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de aangifte van [slachtoffer 1];
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 9 november 2011.