In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 september 2014 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot doodslag en poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 8 april 2011, waarbij de verdachte met een betonpomp van 48 ton met een snelheid van 40 à 50 kilometer per uur het terrein van een tankstation opreed. De rechtbank heeft vastgesteld dat er te veel onduidelijkheden waren over de toedracht van het incident, waardoor niet kon worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd het slachtoffer van het leven te beroven of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank heeft het standpunt van de officier van justitie gehoord, die stelde dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, maar dat het subsidiair ten laste gelegde wel bewezen kon worden. De verdediging heeft echter aangevoerd dat de verdachte geen opzet had op de dood of zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de betrokkenen en getuigen niet voldoende duidelijkheid boden over de exacte gang van zaken op het moment van het incident.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen sporenonderzoek is verricht en dat camerabeelden niet konden worden bekeken vanwege een beveiligingsprobleem. Hierdoor was het niet mogelijk om de positie van de verdachte en het slachtoffer ten opzichte van elkaar vast te stellen. Gezien het ontbreken van cruciale informatie heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde. De rechtbank vond deze vrijspraak juridisch juist, maar ook onbevredigend, gezien de gevaarlijke situatie die door het rijgedrag van de verdachte was veroorzaakt. De benadeelde partij, het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.