ECLI:NL:RBLIM:2014:8291

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
C/03/181703 / HA ZA 13-249
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en schadevergoeding na onrechtmatig bestuursbesluit inzake persoonsgebonden budget voor woningaanpassing

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit eiseres sub 1 en eiser sub 2, schadevergoeding van de Gemeente Brunssum wegens een onrechtmatige overheidsdaad. Eiseres sub 1 had op 16 maart 2010 een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (PGB) van € 56.000,- voor woningaanpassing, maar de gemeente had dit verzoek afgewezen en in plaats daarvan een verhuisvergoeding toegekend. De rechtbank Maastricht had eerder geoordeeld dat de gemeente onterecht had gehandeld en dat eiseres sub 1 recht had op het PGB. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de aanvraag voor het PGB had moeten honoreren en dat de schade door de te late toekenning van het PGB, conform artikel 6:119 BW, gefixeerd moest worden op de wettelijke rente. De rechtbank stelde vast dat de gemeente niet had aangetoond dat de vertraging in de toekenning van het PGB geen schade had veroorzaakt. De rechtbank oordeelde dat de gemeente aansprakelijk was voor de schade die eiseres sub 1 had geleden door het onrechtmatige besluit van 3 februari 2011. De rechtbank wees de vorderingen van eisers toe, met uitzondering van de vorderingen van eiser sub 2, aangezien het besluit van de gemeente niet op hem van toepassing was. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 1 oktober 2014 door mr. P.E. de Kort.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/181703 / HA ZA 13-249
Vonnis van 1 oktober 2014
in de zaak van

1.[eiseres sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. B.L.G. Moolhuijsen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BRUNSSUM,
zetelend te Brunssum,
gedaagde,
advocaat mr. A.T. Bolt.

1.De procedure

1.1.
Na het vonnis in het incident van 9 oktober 2013 is beslist dat de aanvankelijk gelaste comparitie van partijen geen doorgang zal vinden. Eisers hebben vervolgens gerepliceerd en gedaagde heeft gedupliceerd. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld op de bij dupliek overgelegde producties te reageren en zich uit te laten over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Zij hebben daartoe een akte genomen. Door gedaagde is vervolgens een antwoordakte genomen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Eiseres sub 1 heeft op 16 maart 2010 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend voor een vergoeding van de kosten van het rolstoelgeschikt maken van de door haar en eiser sub 2 bewoonde koopwoning te Brunssum.
2.2.
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft gedaagde met verwijzing naar het in art. 4.4 lid 2 van de verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Brunssum 2010 (Verordening IVMO Brunssum) neergelegde zogenoemde primaat van verhuizing het verzoek afgewezen en eiseres sub 1 in plaats daarvan een tegemoetkoming in onder meer verhuiskosten toegekend.
2.3.
Nadat gedaagde het bezwaar van eiseres sub 1 tegen het besluit van 3 februari 2011 ongegrond had verklaard, heeft de rechtbank Maastricht het beroep van eiseres sub 1 tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat gedaagde aan eiseres sub 1 een persoonsgebonden budget (PGB) van € 56.000,- verstrekt, dat moet worden aangewend voor het treffen van bouwkundige aanpassingen van de woning van eiseres sub 1 te Brunssum. De rechtbank overwoog hiertoe onder meer het volgende:
“In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft besloten de aangevraagde woningaanpassing af te wijzen op de grond dat verhuizing naar een gelijkvloerse woning de goedkoopst adequate oplossing is.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de medische beperkingen van eiseres niet heeft bestreden. Ook verweerder is van mening dat eiseres met betrekking tot haar woonproblematiek moet worden gecompenseerd. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of toepassing van het verhuisprimaat in het geval van eiseres leidt tot een voorziening, die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
De rechtbank overweegt dat de artikelen 4, 5 en 6 van de Wmo meebrengen dat op het verhuisprimaat een uitzondering moet worden gemaakt, indien zwaarwegende omstandigheden daartoe aanleiding geven. De vraag of hiervan sprake is kan slechts worden beantwoord op grond van een onderzoek naar de beperkingen van de aanvrager, de bouw- en woontechnische kenmerken van zijn woning en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden. Verweerder zal deze feiten en omstandigheden, gelet op het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 4, tweede lid, en artikel 26, eerste lid, van de Wmo, moeten inventariseren en moeten nagaan hoe de gevraagde woonvoorziening dan wel, zoals in het voorliggende geval, de verhuizing naar een passende woning zich verhoudt tot de kenmerken van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn woonbehoeften, een en ander tegen de achtergrond van de vraag welke woonvoorziening in het concrete individuele geval leidt tot het behouden of het bevorderen van de zelfredzaamheid van de belanghebbende en zijn of haar deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Verweerder zal daarbij voorts rekening moeten houden met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien (LJN: BK6971).
Naar het oordeel van de rechtbank kan de door verweerder gekozen oplossing voor de woonproblematiek van eiseres in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten ten bedrage van € 1.700,-- niet worden gezien als een voorziening, die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de door de GGD uitgebrachte rapportage van 30 november 2010 waarin wordt geconcludeerd dat, indien de echtgenoot van eiseres wordt gedwongen te verhuizen, dit onherroepelijk zal leiden tot psychisch decompenseren. Daarom heeft de GGD-arts geadviseerd deze verhuizing niet dwingend op te leggen. In de door de GGD op 19 december 2011 uitgebrachte rapportage is vermeld dat in de toestand van de echtgenoot van eiseres sinds de vorige beoordeling geen verbetering is opgetreden.
De rechtbank overweegt dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan dit gegeven, dat in de onderhavige zaak van doorslaggevende betekenis moet worden geacht. Op basis daarvan moet een verhuizing naar een gelijkvloerse woning als oplossing voor de woonproblematiek van eiseres worden uitgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder zich in het onderhavige geval er niet op beroepen dat de voorzieningen voor eiseres worden getroffen en niet ten behoeve van haar echtgenoot. Deze gedachtegang volgend zou ertoe leiden dat eiseres zonder haar echtgenoot zou dienen te verhuizen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank nooit de bedoeling van de Wmo kan zijn. In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op de urgentie bij het realiseren van een woonvoorziening, zoals deze blijkt uit de overgelegde medische informatie, en het belang bij een finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat aan eiseres de goedkoopst adequate woningaanpassing dient te worden toegekend.
Verweerder heeft de rechtbank in dat kader nader geïnformeerd over de totale kosten die zijn gemoeid met twee oplossingen, te weten een inpandige woningaanpassing respectievelijk de aanbouw van een WMO-unit in de tuin, welk alternatief door eiseres naar voren is gebracht.
(…)
Gelet op alle omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen alle gegevens die door partijen in het geding zijn gebracht komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder aan eiseres een persoonsgebonden budget ten bedrage van € 56.000,-- dient te verstrekken, welk budget aangewend moet worden voor het treffen van woningaanpassingen in de thans bij eiseres in gebruik zijnde woning. Eiseres is gehouden achteraf ter verantwoording van de besteding van dit persoonsgebonden budget facturen over te leggen, waarna verweerder de mogelijkheid moet worden geboden te beoordelen of de voorzieningen daadwerkelijk zijn gerealiseerd (LJN: BM1824).
De rechtbank overweegt dat eiseres met het toegekende bedrag de mogelijkheid wordt geboden de meest noodzakelijke aanpassingen te laten uitvoeren, zodat zij met al haar beperkingen in haar huis kan blijven wonen.
(…)”
2.4.
Eiseres sub 1 heeft op het punt van de hoogte van het aan haar toegekende bedrag hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht. Bij uitspraak van 16 april 2014 heeft de Centrale Raad voor Beroep, voor zover hier relevant, de uitspraak van de Rechtbank Maastricht bevestigd.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen samengevat - de verklaring voor recht dat gedaagde onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en volledig aansprakelijk is voor de daardoor door eisers geleden schade, met veroordeling van gedaagde om de - nog bij staat op te maken - schade te vergoeden.
3.2.
Gedaagde voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met de door eisers overgelegde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 2014 is komen vast te staan dat het besluit van gedaagde van 3 februari 2011 onjuist was en dat gedaagde eiseres sub 1 bij dat besluit een PGB van € 56.000,- had behoren toe te kennen. Dit oordeel van de bestuursrechter moet in de onderhavige civiele procedure worden gevolgd, in die zin dat de onrechtmatigheid van het besluit van 3 februari 2011 ten aanzien van eiseres sub 1 thans is gegeven. De gevraagde verklaring voor recht kan ten aanzien van haar dan ook worden toegewezen.
4.2.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat gedaagde reeds in de periode voorafgaand aan het besluit van 3 februari 2011 onrechtmatig heeft gehandeld. Uit de stellingen van partijen blijkt dat gedaagde na het telefonisch verzoek van 16 maart 2010 tot woningaanpassing diverse huisbezoeken heeft afgelegd, een WMO-consulent en een ergonomisch consulent een programma heeft laten opstellen en de GGD heeft laten rapporteren. Een dergelijk onderzoek kan, mede gelet op het “verhuisprimaat” in art. 4.4 lid 2 van de Verordening IVMO Brunssum en gelet op de mogelijke varianten bij woningaanpassing en de daarmee gemoeide kosten, niet overbodig of onrechtmatig worden geacht.
4.3.
Partijen twisten over de vraag of het onrechtmatige besluit van gedaagde van 3 februari 2011 schade heeft veroorzaakt en in hoeverre gedaagde terzake schadeplichtig is.
4.4.
Eisers stellen dat hun schade in het bijzonder bestaat uit de kosten van het noodzakelijk verblijf van eiseres sub 1 in een MS-kliniek en in een aanleunwoning bij die kliniek, alsmede uit inkomensschade, reiskosten en immateriële schade die het uitblijven van de woningaanpassing heeft meegebracht.
4.5.
Volgens gedaagde is met de door de bestuursrechter genomen beslissing vast komen te staan dat gedaagde op 3 februari 2011 had moeten besluiten tot het toekennen van een persoonsgebonden budget (PGB) van € 56.000,- en bestaat de door haar te vergoeden schade gelet op het bepaalde in art. 6:119 BW slechts uit de wettelijke rente over de periode van 3 februari 2011 tot 5 juli 2012, de datum waarop zij het PGB aan eiseres sub 1 heeft overgemaakt. Deze door gedaagde erkende schadecomponent zal ten aanzien van eiseres sub 1 worden toegewezen.
4.6.
Afgezien van de wettelijke rente kan geen schadevergoeding worden toegewezen terzake het onrechtmatige besluit van 3 februari 2011. In de kern komt het aan gedaagde te maken verwijt erop neer dat zij heeft verzuimd om (reeds) op 3 februari 2011 tot de overboeking van een PGB van € 56.000,- te besluiten en over te gaan. Daarmee is art. 6:119 BW van toepassing, dat in het eerste lid bepaalt dat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De vanwege de vertraging in de beschikbaarstelling van het PGB verschuldigde schadevergoeding is gelet op die bepaling gefixeerd op de wettelijke rente. De daadwerkelijk door de vertraging veroorzaakte schade is voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van gedaagde niet relevant.
4.7.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat gedaagde op goede grond het causaal verband tussen haar onrechtmatige besluit en de door eisers gestelde schadeposten heeft bestreden. Uit de door eisers onweersproken gelaten producties die door gedaagde bij conclusie van dupliek zijn overgelegd, blijkt dat eisers het PGB twee jaar na de beschikbaarstelling daarvan nog immer niet hebben gebruikt voor aanpassing van hun woning te Brunssum. Voorts blijkt uit die producties dat eisers eind 2012 (de facto, niet officieel) naar een woning in Overpelt (België) zijn verhuisd. Deze niet weersproken en daarmee vaststaande omstandigheden rechtvaardigen gedaagdes conclusie dat eisers het PGB, indien dit niet eerst op 5 juli 2012 maar reeds op 3 februari 2011 was betaald, ook in die periode niet benut zouden hebben voor de woningaanpassing waarvoor dit PGB bestemd was. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat de te late beschikbaarstelling van het PGB tot de door eisers gestelde schadeposten heeft geleid. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken.
4.8.
Ten aanzien van eiser sub 2 overweegt de rechtbank nog dat het besluit van 3 februari 2011 zich niet tegen hem richt en dan ook niet als onrechtmatig jegens hem kan worden aangemerkt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan anders kan worden geoordeeld is niet gebleken, te meer gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7. is overwogen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de hierna volgende beslissingen. Gelet op de mate waarin partijen over en weer in het gelijk en het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in de hoofdzaak worden gecompenseerd. In het incident zullen eisers als de in het ongelijk gestelde partij de kosten moeten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde begroot op € 452,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van vijftiende dag na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.2.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.3.
verklaart voor recht dat het besluit van gedaagde van 3 februari 2011 jegens eiseres sub 1 onrechtmatig is;
5.4.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres sub 1 van de wettelijke rente over € 56.000,- vanaf 3 februari 2011 tot 5 juli 2012;
5.5.
verklaart de veroordeling sub 5.4. uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.7.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014.