In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 12 september 2014, staat de toekenning van zakelijke werking aan een last onder dwangsom centraal. Eiser, die een glastuinbouwbedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas. Dit besluit, genomen op 25 september 2013, hield in dat aan een derde-partij een last onder dwangsom werd opgelegd om de bewoning van een pand te stoppen, dat niet als bedrijfswoning maar als woonruimte werd gebruikt. Eiser stelt dat hij belang heeft bij het aanvechten van dit besluit, omdat het gebruik van het pand als woning de bedrijfsvoering van zijn glastuinbouwbedrijf kan belemmeren.
De rechtbank overweegt dat eiser voldoet aan het relativiteitsvereiste, aangezien het gebruik van het pand als woning mogelijk negatieve gevolgen heeft voor zijn bedrijf. De rechtbank stelt vast dat de verweerder discretionaire bevoegdheid heeft om zakelijke werking toe te kennen aan de last onder dwangsom, maar dat dit in dit geval niet is gebeurd. De rechtbank oordeelt dat de verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat er geen aanleiding was om zakelijke werking toe te kennen, omdat er geen aanwijzingen zijn dat het pand van eigenaar zal wisselen en de derde-partij zich heeft gehouden aan de opgelegde last.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank benadrukt dat de beslissing van de verweerder om geen zakelijke werking toe te kennen aan de last onder dwangsom niet onredelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank wijst erop dat de procedure tot legalisatie van de aanpassingen aan het pand nog niet is afgerond en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de derde-partij het pand zal verkopen. De rechtbank concludeert dat de belangen van eiser niet zwaarder wegen dan de belangen van de derde-partij en de verweerder.